Honingbijen zijn direct te onderscheiden van alle andere (solitaire) bijen door unieke kenmerken: de marginale vleugelcel is zeer lang (sigaarvormig) en de metatars van de achterpoot is zeer breed. Die metatars is het laatste brede deel van de achterpoot. Die kenmerken hebben solitaire bijen zo niet, dus altijd een veel smallere metatars 3 en een kortere marginale cel die meestal ook anders van vorm is. Aan de onderkant van de achtermetatars zitten 9 stuifmeelborstels, zie hierna bij de bespreking van de achterpoot van een honingbij-werkster. Aan de bovenkant van deze metatars zit aan de basis een gewelfde rand: de stuifmeel-aandrukpers. Een honingbijwerkster is gemiddeld ongeveer 14 mm lang; een dar en een koningin zijn groter.
Bij de mannetjes (darren) is er nog een andere bijzonderheid. De ogen van een dar zijn zeer groot. Ze raken elkaar midden op de kop. Er is maar net genoeg plaats voor de 3 puntogen, die er voor staan. Die elkaar rakende ogen hebben mannetjes van solitaire bijen niet. Ook dat is dus uniek, maar honingbijdarren kom je in de natuur bijna nooit tegen. Ze foerageren niet op bloemen, maar leven in het volk en voeden zich daar. Ze vliegen alleen uit om te ontlasten, zich te oriënteren en om bronstige jonge koninginnen te bevruchten.
Een 'losse' honingbij is eigenlijk niets. Honingbijen vormen een volk met 1 koningin, vele duizenden werksters en in de zomer ook een paar duizend darren. Al die individuen samen zijn de entiteit. Zonder elkaar zijn ze niets. De wijze van het volk onderhouden, de voortplanting door afsplitsing van zwermen na de aanmaak van nieuwe koninginnen, kan alleen het volk presteren. Men noemt het ook wel de 'imme'. De communicatie tussen al die individuen en het nemen van beslissingen en de taakverdeling in het volk zijn complexe dingen, die een bijenvolk juist zo bijzonder maken.
Biologisch-dynamische imkers claimen het alleenrecht op die visie. Men doet wat neerbuigend over imkers die op meer conventionele wijze bijen houden, zoals ik. Er zijn echter wel wat gradaties in. Mijn huidige imkermethode zou je misschien 'biologisch' kunnen noemen. Die 'gewone' imkers zouden het bijenvolk niet als entiteit zien. Dat is natuurlijk volledige onzin. Wie honingbijen bestudeert en kijkt naar alle facetten kan niet anders dan tot de conclusie komen dat alles in elkaar verweven is en dat een losse bij geen enkele bestaansmogelijkheid heeft.
Er zijn inderdaad wel imkers, die wat oppervlakkiger kijken of daarover in het geheel niet nadenken. Ze houden bijen, oogsten honing, behandelen de bijen tegen parasieten en ze zien het meer als een technisch iets. Ik heb daar geen moeite mee, maar zou ze dan liever 'bijenhouder' noemen en geen 'imker'. De echte imker heeft meer zicht op zijn volken en zal ook minder onnatuurlijke handelingen verrichten. Dan doel ik op het opdringen van voor het volk onbekende koninginnen via rassenteelt. Ook het kweken van nieuwe koninginnen via afleggers of kunstzwermen op een tijdstip dat de bijen nog geen plannen hebben om te zwermen kun je daartoe rekenen. De daaruit ontstane koninginnen zijn dikwijls minderwaardig. Koninginnen uit echte zwermdoppen hebben de voorkeur.
Daarom laat ik mijn bijen zwermen. Dat is een spectaculair schouwspel om mee te maken. Het voordeel is dat je bijna niet in de volken hoeft te kijken. Iedere opening van een bijenkast door de imker is immers een verstoring. Na de eerste nazwerm (met onbevruchte koningin) maak ik ze wel open en breek ik alle doppen om verder zwermen te voorkomen. Dat kan ook voordat de eerste nazwerm afkomt als je zogenaamde tuters en kwakers hoort, zie verder: hier. Dat is een duidelijk teken van het aanwezig zijn van rijpe moeren. Zo kun je als imker die de biologie van de bij respecteert met weinig ingrepen in het volk heel goed bijen houden. Ik woon buiten een dorp en kan mijn bijen zonder anderen te hinderen laten zwermen. Helaas kan niet iedere imker dat en moet je zeker rekening houden met hinder die het houden van bijen kan opleveren.
De facetogen, puntogen en kaken van een dar zijn hier duidelijk te zien. Zijn kaken zijn opvallend smal en klein vergeleken met de kaken van een werkster. De kaken van een dar zijn een verkleinde vorm van die van een koningin, dus met een plat snijgedeelte en een puntig eind, zie hierna. Bij mannetjes van solitaire bijen zijn de kaken meestal zeer sterk ontwikkeld, zoals hier. Ze hebben daar soms ook een functie bij de paring. Bij de honingbij is dat niet het geval en de kaken hebben ze alleen nodig om zich uit de cel te knagen na de verpopping en metamorfose. Dan volgt de geboorte.
De kaken van een koningin zijn anders van vorm dan de kaken van alle andere vrouwtjes (werksters) in het volk: eerst een plat snijgedeelte en aan het eind van de kaak een puntige tand. Dergelijke tanden zijn meestal bedoeld om iets vast te grijpen en bij de koningin zal dat een andere koningin zijn waarmee zij in een snel gevecht bepaalt wie er overblijft.
Bijen hebben 3 puntogen (ocelli) tussen de facetogen. Bij de darren lijkt het voorste puntoog iets groter dan de twee achterste, maar het verschil op diverse foto's is minimaal. Bij werksters lijkt het voorste puntoog kleiner dan de achterste 2, maar bij nameting is er geen noemenswaardig verschil aanwezig. Koninginnen hebben puntogen die sterk lijken op die van werksters.
Met de facetogen worden kleuren, vormen en bewegingen waargenomen; met de puntogen lichtverhoudingen tussen licht en donker. Bijen kunnen niet alle kleuren zien zoals wij die waarnemen, maar ze kunnen zeker niet minder zien. Ze zien 3 kleuren wit (wij maar 1), geel, blauw en zwart. Groen wordt gezien als geel en rood als zwart. Daarnaast kunnen bijen ultraviolet licht waarnemen en magnetische velden in de lucht. Die laatste gebruiken ze ook bij de oriëntering op bepaalde plaatsen, bijv. de bijenkast terugvinden. De andere wijze van kleuren zien helpt ze ook bij het bloembezoek. Bloemen zijn dikwijls ingericht op het aanwijzen van de plekken waar de nectariën zitten. Dat stimuleert de bij om er direct naar toe te gaan. De bloem is er mee gebaat, want zo komt de bestuiving tot stand, want de bij zal ook meestal stuifmeel (pollen) verzamelen of raakt met de harige pels de stuifmeelplekken en verspreidt dit zo naar andere bloemen van dezelfde soort. Darren van honingbijen bezoeken overigens geen bloemen. Dat doen alleen de werksters. Darren van solitaire bijen bezoeken wél bloemen.
Op deze foto vanuit een iets andere hoek zijn de antennen goed te zien. Mannetjesbijen hebben antennen met 13 segmenten (vrouwtjes 12). Om bij de honingbij-dar deze segmenten goed te kunnen zien is een extreme vergroting noodzakelijk. Bij alle solitaire bijen is het tellen van de antennesegmenten geen enkel probleem, maar bij de honingbij-dar is het wat moeilijker. De lengte van bepaalde segmenten is dikwijls een determinatiekenmerk bij solitaire bijen. De formule (verhoudingen tussen segmenten) is bij de honingbij-dar verschillend van die bij een werkster (zie ook hierna bij het volgende item).
Na de scapus en het pedicellum komen de flagellomeren. Opvallend bij de dar is dat de eerste 2 flagellomeren (= segmenten 3 en 4) zeer kort zijn. Daar verkijk je je op bij het tellen, maar dan kom je dus niet goed uit. Op deze foto heb ik de eerste 7 antennesegmenten genummerd. Dan is goed te zien dat er enorme verschillen zijn tussen de lengtes van de flagellomeren. Dit is geheel anders dan de antenneformule van een werkster. Hier is nog een foto van de kop van een andere dar, waarvan ik alle antennesegmenten genummerd heb, maar de segmenten 3 en 4 zijn minder duidelijk zichtbaar dan bij de vorige foto.
De vleugelformule van een dar is sterk gelijkend aan die van een werkster. Darren hebben uiteraard ook 3 submarginale cellen. Die zijn nauwelijks anders van vorm dan in de vleugel van een werkster.
Een honingbij-dar is groter en iets hariger dan een honingbij-werkster. Ze hebben geen angel en het achterlijf is stomp met wat beharing. Hier is een dar meer vanaf de zijkant te zien, waarbij de dikke vacht opvalt.
Het eind van het achterlijf heeft bij de dar dan weliswaar geen angel, maar er is wél een genitaalapparaat. Het genitaal is anders van vorm dan bij solitaire bijen en hommels: genitaal van een man solitaire bij; genitaal van een manetjeshommel.
Dit is de kop van een (dode) honingbij-werkster, die op een zij ligt. Hier is ook het linker facetoog zichtbaar en de voorste van de 3 puntogen (ocelli), maar ook de kaken (de zg. mandibels) aan de onderkant van de kop. De merendeels ingetrokken tong is net vaag tussen de kaken te zien. Die heeft een lengte van tussen 5,7 en 7,5 mm, afhankelijk van het ras. Boven de mond is een soort horizontale afscheiding met keurig behaarde bovenlip (het zg. labrum); de plek daarboven is het onderste deel van het gezicht (het kopschild, de zg. clypeus); daarboven het bovenste deel van het gezicht rondom de antennen (het voorhoofd, de zg. frons). Mooi is ook de inplant van de antennen te zien. Opvallend is dat bij de werksters de lengte van de haren op de kop veel korter is dan bij de darren. De voorkant kop van een andere honingbij toont de linker antenne (rechts in beeld). Deze bestaat bij vrouwtjesbijen (werksters en koninginnen) uit 12 segmenten: de schacht (scapus) is het eerste (lange) segment, het tweede segment is het pedicellum, een soort scharniersegment. Het is zeer kort. Dat is de plek waar de knik in de antenne zit. De rest wordt de vlag genoemd (flagellum of flagel = totaal van de flagellomeren). Hier is nog de antenne van een andere werkster te zien met genummerde segmenten.
Koninginnen hebben een langer achterlijf dan werksters. Ook hebben ze een iets bredere kop. Moerroosters zijn daarom zo gemaakt dat de werksters er doorheen kunnen en de koningin niet, omdat de kop net iets te breed is. Een moerrooster kan worden toegepast onder een honingkamer (ook wel: honingzolder) om broed in die ruimte te voorkomen. Koninginnen hebben meer roodbruin op de poten (werksters zwart), vooral de achterpoten en alle tarsen. Een koningin gedraagt zich anders dan werksters. Ze loopt eroverheen als het nodig is, maar de werksters gaan normaal wat opzij en stellen zich op met de kop naar de koningin toe. Zodra ze dat wenst wordt ze gevoed. De koningin moet in bepaalde delen van de seizoencyclus zeer veel eitjes produceren. Ze legt dan tot maximaal 2000 eitjes per dag. Dat is samen een veelvoud van haar eigen lichaamsgewicht. Daartoe krijgt ze dan een zeer eiwitrijke voeding, die ongeveer gelijk is aan de koninginnengelei die koninginnenlarven krijgen. De werksters likken haar ook regelmatig geheel af en zo worden haar feromonen in het volk verspreid. Een leggende koningin is meestal meer dan 2 cm lang.
Omdat voor het maken van een kunstzwerm de koningin nodig is, zal deze in een volk opgezocht moeten worden. Imkers maken kunstzwermen om het natuurlijke zwermen te voorkomen. Ik doe dat al vrij lang niet meer, maar van mijn zwermen hebben buurtbewoners dan ook nauwelijks last, want ik woon in het buitengebied van een dorp met buren op redelijke afstand. Voor wie nog wel kunstzwermen maakt en daarom de moer (koningin) moet opzoeken heb ik in dit document opgeschreven hoe dat gaat met een hoog succesgehalte.
De antenne van de koningin heeft op de bovenzijde van het smalle 4e segment een doorntje zitten, dat bij werksters en darren ontbreekt. De functie ervan zal met bepaalde waarnemingen te maken hebben, maar blijft verder in het ongewisse, want ik ken er geen enkele andere publicatie over.
Een honingbij heeft aan de voorpoot een voorziening om de antennen te reinigen. Bij bloembezoek kan de gehele bij onder het stuifmeel geraken, zoals hier te zien is. De antennen zijn uiterst gevoelige organen, waarmee de bij zeer nauwkeurig kan ruiken en temperaturen vaststellen. Geuren spelen een zeer belangrijke rol bij insecten en bij de honingbij is die waarneming van geuren ook van belang voor de communicatie van het volk. Nieuwe drachtbronnen kunnen via lichaamstaal qua richting en afstand worden aangeduid met de zogenaamde 'bijendans'. Bijen geven elkaar ook de nieuwe geuren door. Waakbijen aan de opening van de kast controleren of de nestgeur van de binnenkomende bij in orde is. Zo niet, dan wordt die bij niet toegelaten of afgestoken. Dat kan ook gaan om een eigen bij die een verkeerde geur heeft opgedaan vanwege bijvoorbeeld een bespuiting met gif.
De antennen moeten dus schoon zijn om optimaal te kunnen ruiken. De voorpoten zijn daartoe voorzien van een antenne-reiniger. Dat is het ronde gat dat hier te zien is aan de binnenkant van de top van de metatarsus. De bij trekt daar de spriet doorheen om deze van stuifmeel en stof te ontdoen.
Op de foto zie je van links naar rechts de volgende pootonderdelen: het klauwtje, het voetje, de tarsleedjes, de metatarsus met aan het begin de antennereiniger, een deel van de scheen met aan het uiteinde een spoor. De poot heeft tussen de scheen en de thorax ook nog een dij, trochanter en coxa, maar die staan er vanwege de extreme vergroting niet op. Zie voor een volledige (achter)poot deze foto. De spoor van de scheen wordt gebruikt bij het poetsen. Door het scharnieren van de poot kan deze spoor de poetsopening immers enigszins afsluiten, zodat de antenne aan alle kanten kan worden gereinigd.
Ook de honingbij-dar heeft deze voorziening aan zijn voorpoot. Hij moet immers geheel schone antennen hebben om de feromonen van bronstige koninginnen zo goed mogelijk waar te nemen. Op deze foto is de poot gebogen en de afsluitings-functie van de doorn is goed zichtbaar. Ook de koningin heeft deze holte in de voorpoot.
Honingbijen en hommels zijn zogenaamde scheenverzamelaars. Op de achterschenen, dus die van het 3e paar poten, hebben ze twee rijen korfharen. Op nevenstaande foto is een complete achterpoot van een honingbij-werkster te zien. Bij darren en koninginnen ontbreken die korfharen uiteraard, want die verzamelen immers geen stuifmeel. Op de vergrote foto zijn namen van pootonderdelen bijgevoegd. Solitaire bijen die stuifmeel aan de achterschenen verzamelen hebben daar geen korfjes, maar haarbosjes.
Alle bijen (dus ook solitaire bijen en hommels) hebben een speciale beharing: haren met vertakkinkjes. Dat onderscheidt ze van de wespen, die gladde haren hebben. Wespen hoeven immers geen stuifmeel te verzamelen, want zij vangen dierlijke prooien voor hun broed. Stuifmeel blijft daarom beter vastzitten in de vacht van bijen en de gehele vacht is dus een belangrijk verzamelorgaan. De honingbij heeft daarbij ook nog behaarde ogen, wat de meeste solitaire bijen niet hebben.
Veel solitaire bijen verzamelen stuifmeel op andere wijzen, bijvoorbeeld in een buikschuier (bijv. bladsnijders), in de krop (maskerbijen) of hebben een mix-gebruik van scheen, dij en begin onderlijf (bijv. zijdebijen).
Op deze foto is goed zichtbaar, dat het platte buitenste deel van de scheen geheel onbehaard is en dat er rijen kromme haren staan op de buitenkanten met de kromming naar elkaar toe, zodat een draagkorfje ontstaat. Aan de top van de scheen staat ook nog een stuifmeelkam, die bedoeld is om het verzamelen en aan de poot hechten van stuifmeel te vergemakkelijken. De onderkant van metatars 3 (achterpoot) heeft 9 rijen borstelharen, die ook bedoeld zijn om stuifmeel uit de vacht te kammen. Die 9 borstels zijn hier te zien. Tussen de klauwtjes van de poten is het grijswitte zuignapje (arolium) te zien. Het is een hechtlapje voor gladde oppervlakken.
Om nectar en water te kunnen verzamelen hebben honingbijen een tong. Dat is een vrij complex organisme met veel functionaliteit. Op bijgaande foto is de tong te zien vanaf de voor(boven)-kant. De bovenkaken zijn hier gesloten maar meestal zijn die bij gebruik van de tong wat gespreid en zit de uitgeklapte tong daartussen. Dit is een dode werkster en dan is de tong dikwijls geheel uitgestoken, zeker als er sprake is van vergiftiging. De tong bestaat uit een slurfachtig deel, waarvan het laatste deel zeer beweeglijk is en deze eindigt in een soort lepel, waarmee vocht opgenomen kan worden. Het bovenste deel van de tong bestaat uit 2 gootvormig uitgeholde delen die samen vergroeid zijn en de onderlip geheel omvatten. Dat zijn eigenlijk de onderkaken, maar die zijn hier dus omgevormd tot een geheel ander orgaan. Op deze foto vanaf de onderkant is nog wat beter te zien dat de basis van de tong uit genoemde 2 delen bestaat. In rust wordt de tong teruggeklapt. Het uitklappen gebeurt door bloedtoevoer. Halverwege de tong zitten nog enkele uitsteeksels. Dat zijn tasters (palpen) waarmee geproefd kan worden. De tong is met haarborstels bezet waarin de nectar blijft hangen. Die borstels worden afgestreken tegen de slurf en zo opgezogen in de mondholte, waarna dit vocht verder wordt verplaatst naar de honingblaas. Indien de massa van het vocht wat groter is, bijv. een beschadigde honingopslagcel of een flinke druppel, kan de bij het direct opzuigen via de slurf. De tong van een honingbijwerkster is, afhankelijk van het ras, 5,7 tot 7,5 mm lang. De tong van een dar of koningin is een stuk korter. Op de foto is nummer 1 het kopschild (clypeus); nummer 2 de bovenlip (labrum) met aan de onderkant nog een randje haren; nummer 3 de bovenkaken (mandibels); nummer 4 zijn de tot slurf omgevormde onderkaken (maxilla, maxillen); nummer 5 zijn de 2 uiteinden van de labiale palpen; nummer 6 is de tong (glossa), nummer 7 is het lepelvormig eind van de tong (labellum). Het is een oude afgevlogen bij en de beharing op clypeus en labrum is een stuk minder dan bij een jonge bij. Bij zoogdieren heet de bovenkaak maxilla en de onderkaak mandibel; bij geleedpotigen dus precies andersom. Dat is wat verwarrend. Waarom men daarvoor gekozen heeft, is mij niet bekend.
In de vleugels van insecten zijn veel bijzonderheden te ontdekken. Sommige details van de beadering kunnen van belang zijn voor de determinatie van veel bijen, wespen en vliegen. Bij de honingbij is men bij de rassenteelt vooral geïnteresseerd in de zogenaamde Cubitaal-index. In deze vleugel heb ik enkele letters en cijfers gezet. De letter M staat in de marginale (ook wel: apicale) cel, die bij honingbijen zeer langgerekt is en ver doorloopt, bijna tot aan de vleugeltop. De cijfers 1, 2 en 3 staan in de sub-marginale cellen. Deze cellen noemt men ook wel 'cubitaalcellen'. De cubitaal-index is de afstand BC gedeeld door AB, te meten vanaf de aderknooppunten. Bij deze bij was dat een waarde van 2,3 en dat is vrij gemiddeld: meet het maar eens na. Bij Carnica-bijen loopt die waarde van 2,4 tot 3,0. De laagste waarde bij bastaardbijen is ongeveer 1,5.
Op deze foto is ook goed te zien, dat de vleugel bestaat uit een boven- en een ondervleugel. De ondervleugel zit bij het vliegen vast in de onderrand van de bovenvleugel met een rij haakjes, die op de vergrote foto zichtbaar zijn.
Vliegen hebben slechts een enkel paar vleugels en daarmee onderscheiden ze zich direct, hoewel dat op het eerste gezicht in het veld niet steeds gemakkelijk is waar te nemen.
Als het broed niet warm genoeg gehouden kan worden, omdat er bijvoorbeeld bij gunstig weer iets te veel broed is aangezet door de bijen, kan er bij verslechtering van de omstandigheden zogenaamd kalkbroed ontstaan. De larven worden aangetast door een schimmel (Ascosphaera apis) en mummificeren. De myceliumdraden van de schimmel zijn mannelijk of vrouwelijk. Indien een larve door beide is aangestast ontstaan er geslachtscellen van de schimmel wanneer de draden elkaar raken. Als de verdroogde larven wit van kleur zijn is er slechts aantasting door één geslacht. Bij verkleuring tot donkergroen of zwart zijn er geslachtscellen gevormd. Op bijgaande foto zijn beide soorten zichtbaar. De vatbaarheid voor kalkbroed of, anders gezegd: het onvoldoende weerstand kunnen bieden aan deze broedaantasting, is ook enigszins erfelijk. Het omwisselen van de moer doet het meestal direct verdwijnen. De ziekte manifesteert zich het meest in het voorjaar.
Als de bijen door te lage temperaturen gedurende lange tijd niet hebben kunnen uitvliegen om te ontlasten, krijgen ze 'hoge nood' en raakt de voorkant van de kast dikwijls vervuild door uitwerpselen. Als het een ernstige vorm heeft spreken we van 'roer'. Het kan ook het gevolg zijn van een ernstge Nosema-besmetting. Nosema apis is een eencellig organisme, dat zich via sporenvorming explosief kan verspreiden. De sporen zijn latent aanwezig in praktisch ieder bijenvolk. Als er voldoende vers stuifmeel binnenkomt gaat het meestal vanzelf over. Bij roer gaat het merendeels om jonge broedverzorgende bijen, die na een koudeperiode gebrek aan water hebben gekregen. De darmen van deze bijen verstoppen dan met onverteerde stuifmeelkorrels en zodra de buitentemperatuur het toelaat gaan ze massaal naar buiten om zo snel mogelijk te ontlasten. Soms wordt echter ook de binnenkant van de kast en de raat bevuild. Bij de voorjaarscontrole moet de imker daarop attent zijn en vuile kastonderdelen en raten vervangen.
In 2007 is er ook Nosema ceranae in Nederlandse honingbijenvolken vastgesteld. Eerder was dat elders in de wereld al het geval. Deze Nosema-soort lijkt een ernstiger gezondheidsprobleem bij de bijen te veroorzaken en houdt mogelijk verband met de zg. verdwijnziekte (CCD: Colony Collapse Disorder). Deze Nosema-soort gaat niet vanzelf weg bij voldoende dracht van vers stuifmeel. Door Nosema ceranae wordt het epitheelweefsel van de middendarm aangetast, waardoor voedselopname wordt bemoeilijkt en schadelijke virussen meer kansen hebben zich in het bijenlichaam te vestigen. Ook niet door varroamijten aangeprikte bijen, zullen zo besmet raken.
De varroamijt zuigt bloed bij de volwassen bijen en plant zich voort in het bijenbroed, waarbij de larven worden beschadigd. Via het bloedzuigen worden ook diverse levensbedreigende virussen in het bijenlichaam gebracht vooral APV en DWV, maar er zijn er nog meer. De varromijt is een zeer schadelijke parasiet van de honingbij.
Het APV-virus (Acute Paralysis Virus) veroorzaakt verlamming van de vliegspieren, zodat de aangetaste bijen niet kunnen vliegen. Ze lopen voor de kasten en worden meestal 'krabbelaars' genoemd. Ze zijn verloren voor het volk. Dat geldt ook voor bijen die misvormde vleugels hebben door het DWV-virus, zie hierna.
De bijen die wél kunnen vliegen, maar toch een besmetting hebben opgelopen, leven door dit alles aanzienlijk korter en trachten dat te compenseren door meer broed aan te zetten. Daardoor raken de volken gestrest en sommige gaan daaraan tenonder in zeer korte tijd, waarbij er dan nog ruim voldoende voedselvoorraden aanwezig blijken te zijn. In combinatie met andere factoren als landbouwgifstoffen en onvoldoende stuifmeeldracht, kan het proces nog versneld worden. Omdat de virussen worden verspreid door de varroamijten is bestrijding van die mijten een dringende noodzaak, het gehele jaar door, maar vooral omstreeks eind juli als de winterbijen aangemaakt gaan worden. Daarnaast is verversing van de raten belangrijk. Dat kan door natuurzwermen aan te houden en die veel te laten bouwen. De raten, ook lege, en het kastmateriaal kunnen sporen bevatten van Nosema ceranae. Het opruimen van oudere raat en het ontsmetten van materialen is daarom nuttig. Zie deze pagina voor meer informatie over varroamijten en de bestrijding ervan.
Het DWV-virus (Deformed Wing Virus) kan bij honingbijen ernstig misvormde vleugels veroorzaken. Meestal zijn het kreukelvleugels, soms alleen maar stompjes. Dit virus is inmiddels ook actief bij hommels en kan een ernstige bedreiging vormen voor de reproductie van een soort. Bij een hommelvolk worden dikwijls juist de jonge koninginnen aangetast.
Zie ook DWV bij hommels.
Honingbijen hebben in de zomer veel te lijden van predatie door koolmezen. De jonge koolmezen worden onderwezen door de ouders wat ze moeten doen. Ze eten alleen het borststuk. Ze vangen levende bijen op de vliegplank en een groepje koolmezen vangt per dag gauw vele honderen bijen. Er is helaas weinig tegen te doen. Ik heb wel alle vogelnestkasten die geschikt zijn voor koolmezen uit mijn tuin verwijderd. Aan de zijkant van de bijenstal hangt een nestkast voor pimpelmezen. Met een selectieve ronde vliegopening van 25 mm doorsnede worden koolmezen geweerd, want die hebben mimaal 28 mm nodig om er door te kunnen. Pimpelmezen vertonen dat storende foerageergedrag niet.
In het najaar, de winter en het vroege voorjaar kunnen ook enorme verliezen van bijen worden toegeschreven aan de vraatzucht van spitsmuizen. Bij mij is dat de huisspitsmuis (Crocidura russula), een wat grotere soort, die veel schade kan toebrengen als de muizen in de kasten kunnen komen. Spitsmuizen staan bekend om hun vraatzucht. Ze hebben veel voedsel nodig om in leven te blijven en zich voor te planten. Hun eigen lichaamsgewicht vreten ze dagelijks op aan insecten, andere geleedpotigen en wormen. Dat zijn bij mij heel veel bijen. Ik heb al diverse keren gedecimeerde volkjes gehad in het voorjaar, omdat de vliegopening van hun kast iets te ruim was. Een stukje moerrooster houdt de muizen dan tegen, maar dat is voor de bijen nogal verstorend. Dat kan alleen in de winter.
Door de bijen worden diverse soorten cellen gemaakt. Hier zijn er veel te zien: de lange naar beneden gerichte moerdop, de bol gedekselde darrencellen en de kleinere werksterbroedcellen. Dit is de bovenkant van een broedraam uit een onderbak. Tussen de ramen maken de bijen ook zogenaamde braamraat. Dat is raat om grotere openingen te overbruggen. Ze hebben dikwijls niet de volledige zeskantige honingraat-celvorm. Normale cellen worden gebruikt voor opslag van honing, stuifmeel en broed.
Als de verpopping van de jonge koningin klaar is wordt door haar het randje van de cel opengeknaagd. Ze zal uitlopen als dat haar niet wordt belet door de werkbijen. Dat laatste is het geval als er al een moer in het volk loopt die een tutend geluid maakt (een tuter). De andere rijpe moeren maken ook dit geluid doch door de celwand van de moerdop wordt het vervormd tot een kwakend geluid (zij worden kwakers genoemd). Het geluid wordt door de moer geproduceerd door met de vliegspieren een vibratie te genereren zonder de vleugels te bewegen.
Een voorbeeld van tuten en kwaken is onderstaand (klik op button) te horen: de eerste hoge geluiden zijn van de tuter die in het volk loopt. Daarna volgt vrij langdurig het lagere geluid van een kwaker, die nog in de moerdop zit en antwoord geeft en zo volgen er meer sessies (S. Nut, 2009).
Ook bij werksters zijn er geluiden vastgesteld, maar die zijn veel minder goed te horen. Ze maken die geluiden bij de bijendansen, waarmee ze communiceren met het volk. Ze geven daarmee drachtbronnen of vestigingsplaatsen (zwerm) aan, die geschikt bevonden zijn. De richting en afstand van de drachtbron worden ook aangegeven.
Zie verder items op internet over rondedans en kwispeldans van de honingbij. Daar is veel onderzoek naar gedaan en ook over gepubliceerd. Een goede uitleg is op Imkerpedia te vinden.
Het losknagen van een celdekseltje kan een jonge moer zeer snel doen. Ik zag hoe het gebeurde bij een moer die ik in een kunstwasdop had gestopt om zo in te voeren in een ander volk. De opsluiting in de kunstdop zinde de moer niet en ze begon direct een gleuf te knagen. Binnen een minuut had ze dat voor elkaar. Dat was niet zo snel de bedoeling en ik heb ze op het allerlaatste moment voor de invoering in een andere kunstdop gezet. Het was voor mij een verrassing dat een jonge moer zich zo snel kon bevrijden. Als er al een moer in het volk loopt en de bijen willen nog zwermen, dan hebben ze dus veel werk om al die knagende andere moeren in hun cellen te houden.
De jonge moer wordt hier geforceerd geboren, omdat dit volk werd nagezien en daarmee verstoord is. Enkele kwakers zien dan kans om snel uit hun cel te kruipen. Ze kunnen dan met hun kaken het celdeksel razendsnel openen. Dat is hier gebeurd. De moer is te herkennen aan de bruine poten. Soms is er ook wat zwarting op het bruin aanwezig, zoals bij deze jonge zwermmoer te zien is. Werksters en darren hebben zwarte poten. Hier is de pas geboren koningin te zien voor de opening van de moerdop. Ze gaat er snel vandoor.
Op deze foto is een dode koningin te zien. Ze lag voor een kast na doppen breken en is dus afgestoken door een andere koningin. Het is een moer van een donker type en zij heeft op de poten niet alleen een roodbruine kleur, maar ook nog wat zwarte vlekken. Vanaf de zijkant is dat nog beter te zien.
Hier is ter completering de voorkant van het dier te zien.
Bultbroed komt voor bij een onbevruchte moer of een moer waarvan de spermavoorraad op is. Een dergelijke moer wordt darrenbroedig genoemd (Eng.: drone layer). Ook in het geval van eierleggende werksters kunnen er alleen maar darren ontstaan en is het volk ten dode opgeschreven. Het laatste geval is meestal te onderscheiden van een darrenbroedige moer, omdat bij leggende werksters per cel altijd meerdere eitjes aanwezig zijn, vooral tegen de celwanden en niet op de celbodem, gewoon omdat hun achterlijf korter is. Soms kan een onbevrucht gebleven jonge moer ook meerdere eitjes in 1 cel leggen, maar dan wel op de bodem van de cel en nooit meer dan circa 3 stuks (bij werksterbroed zijn het meestal minstens 5 eitjes in 1 cel. Van gelegde eitjes door een onbevrucht gebleven jonge moer is hier een voorbeeld te zien. Wacht bij een dergelijke moer met het opruimen ervan, totdat zeker is dat er bultbroed ontstaat uit de eitjes. Dat wachten is nuttig, want jonge moeren willen bij de aanvang van de leg zich nog wel eens vergissen en ze leggen dan meer dan 1 eitje in een cel, Maar nooit zo veel als bij eierleggende werksters. Als zo'n moer wat langer aan de leg is zal het dubbel beleggen vanzelf overgaaan.
Omdat onbevruchte eitjes in cellen worden gelegd die bestemd zijn voor werksters, ontstaat via uitbouw van die cellen een soort maanlandschap, dat er warrig uit ziet. De darren die uit deze te kleine cellen worden geboren zijn ook klein van stuk.
Op de rechter foto is een detail te zien van het vorige plaatje met een bultbroedraam. Een mini-dar komt juist uit de cel gekropen.
Kijk hier om te zien hoe een normale broedraat er uitziet.
In een volk waaruit de moer is verwijderd zal het volk redcellen maken. Eén- à tweedaagse werksterlarven worden alsnog gepromoveerd tot koninginnenlarven doordat de bijen ze koninginnengelei gaan voeren. Op het hiernaast staande plaatje zijn op deze kant van het raam 17 redcellen aangezet. Dat is vrij veel, want ook elders in het volk zijn er nog aanwezig. Meestal zijn het er tussen de 10 en 20 stuks totaal.
Een moerloos volk zonder open broed, waarvan de redcellen zijn verwijderd, noemt men een 'hopeloos moerloos' volk. Een dergelijk volk is zeer geschikt om kunstmatig koninginnen te produceren via overlarven of het aanbieden van eitjes van een teeltmoer. De kunstmatige doppen worden goed uitgebouwd, zoals op bijgaand plaatje met omlarfdoppen te zien is. De hier gebruikte dopjes zijn van was gemaakt. Aangeboden plastic koninginnendopjes waarin door de imker een jonge larve wordt geplaatst (het zg. overlarven), worden door de bijen overigens ook verder met was uitgebouwd. Ik gebruik eigen gemaakte dopjes van was. Daarvoor is een vormhoutje nodig en hete was tegen het stollingspunt van ongeveer 60° C., zie bijgaande foto, waar te zien is hoe de wasdopjes op een latje geplakt zijn met een druppel hete was. Om varroa-besmetting van de teeltdoppen te voorkomen is het beter om een hopeloos moerloos volk te gebruiken als starter. De na 1 dag 'aangeblazen' doppen worden daarna in een moergoed pleegvolk gehangen in de honingkamer boven een moerrooster en tussen 2 ramen open broed. Na 4 dagen zijn de doppen verzegeld en kunnen ze beter in een moerloos volk worden gehangen om verder te rijpen. Om te voorkomen dat de doppen worden afgebeten of geheel in was worden ingebouwd, kunnen de doppen eventueel worden verpakt in 'krullers'. In dit voorbeeld waren er van de 24 aangeboden omlarfdoppen na 1 dag in 2 startvolken 20 aangeblazen doppen, die in 1 teeltvolk 14 goede doppen gaven. Dat is een normaal resultaat, doch het kan iets beter.
Het invoeren van alle soorten koninginnen gaat meestal goed met behulp van een Nicotkluisje. Het gaat nog beter met een kunstmatig gemaakte wasdop, waarin enkele gaatjes zijn geprikt. Een invoermethode van een raskoningin in een bastaardvolk is hier beschreven.
Hier heb ik wat handelingen beschreven om op een kunstmatige wijze goede koninginnen te kweken. Dat deed ik vele jaren geleden zo, maar inmiddels niet meer. Ik heb geen rasbijen meer, maar bastaarden en laat de volken op natuurlijke wijze zwermen. Dan heb je geen koninginnenteelt meer nodig, want de bijen zullen op de beste wijze zelf voorzien in het produceren van nieuwe koninginnen. Ik heb de informatie alleen gegeven voor wie daarin toch nog interesse heeft.
Als bodem met scharnierende vliegplank gebruik ik een model met een verkleinblokje. Zonder dit blokje is de opening 2 cm hoog over de hele breedte van de kast. De inkeping in het midden van de onderkant is bedoeld voor de reisriemen bij vervoer van de bijenkasten naar elders. De riemen worden zo niet beschadigd op de aanhangwagen. Midden in de bodem is een ventilatie-opening gemaakt van 15 bij 20 cm waarover roestvrijstalen gaas met ruime maaswijdte is gemonteerd. Mijn ervaring is dat praktisch alle bijenvolken dit gaas merendeels ongemoeid laten, dus het niet geheel met propolis dichtmaken. Kleinere openingen worden meestal met propolis afgesloten. Deze gaasopeningen zijn erg handig bij het reizen, want de bijen lopen niet snel warm en 's winters is er een goede ventilatie, waardoor schimmelramen worden voorkomen. Het gaas wordt dus ook in de winter niet afgesloten. De volken overwinteren bij mij op 20 ramen in 2 broedkamers. Het verkleinblokje geeft een opening van 8 mm hoog en wordt eind augustus in de vliegopening geplaatst en pas begin mei weer verwijderd.
Om vervliegen van bijen te voorkomen geef ik enkele kastwanden een andere kleur dan de rest. De standaardkleur bij mij is groen. Het vervliegen is bij koninginnenteelt nog veel belangrijker. Een in de verkeerde kast teruggevlogen moer is verloren. Die wordt direct afgestoken. Daarom heb ik voor de zekerheid de drieramers, waarin ik jaarlijks enkele afleggertjes maak met overtollige goede doppen, van extra kenmerken voorzien. Dat werkt in de praktijk heel goed. Ik zet ze meestal gewoon tussen de hoofdvolken in. De berovingspogingen zijn dan minder. Ze krijgen alleen verzegeld voer mee (open voer geeft gegarandeerd roverij, die niet te stuiten is), worden 2 dagen koel en donker in de schuur gezet en pas 's avonds voor het eerst geopend. Dat geeft meer eenheid en voorkomt ook roverij.
De meeste imkers gebruiken moerroosters tussen het broednest en de ramen bedoeld voor honingopslag. De werkbijen kunnen er door maar de koningin en de darren niet. Het effect van veel ruimte aanbieden voor honingopslag is bij mij ook, dat het broednest wordt uitgebreid tot aan het rooster. Het raam onder het rooster is dan praktisch geheel gevuld met broed. Links is een voorbeeld daarvan te zien met merendeels verzegeld werksterbroed. Enkele cellen zijn niet benut. Die kunnen worden gezien als misgeboorten. Als dat sterk het geval is, spreken imkers van hagelschotbroed (zie volgende foto). Dat kan ook het gevolg zijn van een te ver doorgevoerde inteelt. Dat is hier niet het geval en de aantallen lege cellen vallen nogal mee. Van de circa 2700 beschikbare cellen aan één kant van de raat zijn er hier ongeveer 300 niet benut voor broed. Dan zijn er dus circa 2400 nieuwe bijen op komst van deze kant van het raam. Het gehele raam levert ongeveer 4800 jonge bijen op, omdat de andere kant er ook zo uitziet. Dit is een raam zoals het in Nederland veel wordt gebruikt in de zogenaamde spaarkast. Het formaat is hetzelfde als het Simplexraam. Imkers die met Buckfastbijen werken gebruiken dikwijls een groter formaat raam, maar dan met 12 ramen in een kast en zonder een tweede broedkamer. Het is een zogenaamde Dadantkast die met het grotere raamformaat evenveel raatoppervlak geeft als 20 ramen in Simplexmaatvoering. Het hanteren van deze grote ramen is minder gemakkelijk, want het gewicht is aanzienlijk hoger. Het voordeel is dat het broednest niet in tweeën wordt gedeeld door 2 gestapelde broedkamers. In de Verenigde Staten wordt dikwijls het Langstroth-systeem gebruikt. Het raam is groter dan een Simplexformaat, vooral wat breder, zoals dit voorbeeld. Meestal gebruikt men 2 x 10 ramen en een honingkamer van hetzelfde formaat.
Dit is een broedraam uit de bovenbak (2e broedkamerrand) zonder honingkamer (ook wel: honingzolder) erboven. Dat is te zien aan de bolvormige bovenkant van de broedplek. Er is ook wat nectar opgeslagen tussen het broed in leeggevallen of leeggebleven cellen. Dat is hier sterk het het geval. Dit is een voorbeeld van hagelschotbroed. Het ligt aan de koningin, die veel te veel afwijkende, niet levensvatbare eitjes legt in de cellen. De bijen herkennen dit en ruimen die weer op. Daardoor ontstaan veel gaten in het broednest en dat is erg onvoordelig in verband met de warmtehuishouding. Zulke koninginnen worden door de imker opgeruimd. Als inteelt de oorzaak is, zou de nateelt misschien beter kunnen zijn. Omdat er nog meer oorzaken mogelijk zijn kan beter een koningin van een geheel andere afkomst worden ingevoerd in een dergelijk volk.
Op de foto rechts toon ik een door mij in ieder volk gebruikt darrenraam. Het is eigenlijk een zg. bouwraam. Het hangt bij mij in alle volken in de onderbak, als 3e raam van links. De beide helften van het raam zijn open ruimte. De darrenraat die in een open deel praktisch bij ieder volk gebouwd wordt, zou kunnen worden uitgesneden als men dat wil om varroamijten iets te beperken. Ik doe het bijna niet. Uitgesneden stukken darrenraat worden enkele tientallen meters verderop in de tuin gehangen om te worden leeg gehaald door de mezen en de grote bonte specht. Op het plaatje achter deze foto (klikken) is een ander darrenraam te zien.
Op bovenstaande linker foto is een darrencel te zien, waarin 4 larven zaten. Bij het uitsnijden van darrenraat zag ik een naar beneden gerichte cel. Ik dacht dat het een moerdop was. Het bleek echter een cel met 4 darrenlarven te zijn. In de cel ernaast, die ook vreemd van vorm was en die ik later openmaakte zaten 2 larven. Helaas beschadigde ik de larven met de punt van het mes, zodat die niet meer te zien zijn op de foto. Een andere cel iets meer naar rechts was ook fors maar had slechts 1 larve, zoals op de laatste foto te zien is. Het is een speling der natuur, want bijna altijd zal er slechts 1 larve, van welke soort dan ook, in een cel zitten. Dat in 1 cel meerdere eitjes zijn gelegd komt dikwijls voor. Dat behoeft niet te wijzen op eierleggende werksters, maar het is gewoon een vergissing van de koningin. De overtollige eitjes worden normaal door de werksters opgeruimd.
Links is een raam uit de bovenbak van het eerder genoemde Buckfastvolk te zien met een flinke honingrand. De boog van het broednest is mooi te zien. Mijn echtgenote helpt mij wel eens, maar pakt zich altijd goed in. Bezoekers die eens mee willen kijken moeten ook op deze wijze zijn beschermd. Ik heb daar voldoende materiaal voor.
Bij het optillen en terugplaatsen van broed- en honingkamers is het handig om enige grip te hebben op het materiaal. Ik heb aan de meeste kamers handgrepen gemaakt en ik kan u verzekeren dat het de moeite waard is, want het werkt veel gemakkelijker, zeker als het een substantieel gewicht wordt bij een honingkamer. De opbouw-handgrepen die uitsteken voldoen een stuk beter dan de ingefreesde gaten, die de handel aanbiedt in kastmateriaal.
De bijenvolken stonder vroeger 's zomers meestal op luzernevelden op Noord-Beveland. Het betrof dan een grote oppervlakte luzerneklaver, die wordt geteeld voor de droogvoederfabriek te Kortgene. De luzerneplant behoort tot de vlinderbloemigen. Pas bij een temperatuur van boven 22ºC geeft de plant voldoende nectar nectar af om door de bijen te worden bevlogen. Dan kan het goede oogsten geven. Het gewas bloeit echter nooit lang, want dan gaat de kwaliteit achteruit. Na het maaien duurt het 4 weken voordat de planten weer bloeien. De combinatie van warm weer en bloeiend gewas maakt het met de bijen reizen op deze dracht een beetje een gok. In sommige jaren levert het praktisch niets op. In andere jaren geeft het topoogsten.
Op de foto van de bijenkasten in de grasrand van een luzerneveld is op de achtergrond de unieke boerderijvilla 'Steenhove' zichtbaar. Het was vroeger een buitenplaats met bijgebouwen.
De zomer van 2003 was prachtig, maar het gewas had wel te lijden van de droogte. De honingopbrengst was echter toch prima. Op de foto zijn de eerste 2 delen van de bijenkast de broedruimte. Daarboven is de honingkamer, die nooit voor broed wordt gebruikt. De honingkamers staan boven een moerrooster, zodat het broed ook werkelijk daaronder blijft, omdat de koningin niet door het rooster kan.
Voor de kasten ligt een uitgestrekt luzerneveld, dat in de 2e week van augustus 2003 geheel in bloei stond na de 2e maaibeurt in juli.
De in een korf gehuisveste zwerm bouwt meestal nieuwe raat in een mooie vorm, zoals op deze foto te zien is. In een korf worden praktisch altijd 9 raten aangezet. Die zijn hier alle reeds zichtbaar. De buitenste raten hangen aan de zijkanten van de korf en zijn dus korter. Een korf heeft gemiddeld een inhoud die niet groter is dan een zesraamskastje.
Soms bouwt een korfvolk echter zeer rommelig. Dat lijkt voor een optimale warmtebeheersing niet zo handig. Het volk van deze korf heeft in het gehele seizoen (maart - september 2016) ook geen darrenraat gebouwd. Dat houdt tevens in dat er ook niet gezwermd is. Het is een vreemde afwijking, die ik ook in 2 kastvolken (2015 en 2016) had. Bij de kastvolken heb ik de moer gedood en ze enige tijd daarna verenigd met een moergoed klein ander volk.
Het is leuk en leerzaam om het korfimkeren uit te oefenen naast het houden van bijen in kasten. Dat laatste is handiger voor de imkeringrepen en voor het houden van grote volken, die nodig zijn voor het oogsten van honing.
De korven hebben echter hun eigen charme. Ze vragen om een geheel andere aanpak. Ik houd ze alleen voor de aardigheid en de zwermen. Die zijn echter ook wel eens lastig. Soms is het wat te veel. Ik had ooit 5 nazwermen uit één korf. Als ze dat twee maal per jaar doen heb je dus na één seizoen van 1 korf: 2 voorzwermen en 10 nazwermen. Het vergt dan wat improvisatievermogen om het aantal volken beperkt te houden.
Op bovenstaande foto van een korf is nog net een deel van de beroker te zien. Met wat rook kan een volk goed behandeld worden. Ze deinzen er voor terug en nemen meestal wat honing op uit de raat. Dat maakt ze rustiger. Berokers zijn er in allerlei vormen. Ik gebruik het liefst een type met blaasbalg. Ik kweek er af en toe tabak voor in mijn moestuin. Het berokingsmateriaal is bij mij een mix van tabak, hennepblad, droog mos en kort gras. Anderen gebruiken ook wel vermolmd hout, zachtboard, en nog veel meer. Zie ook hier.
Het stertselen en de klier van Nasanov zijn op de linker foto close-up in beeld gebracht. Op de foto rechts van de ingangsopening van de korf is van alles te zien. Zo wordt er bijvoorbeeld stuifmeel naar binnen gebracht. Voor een belangrijk deel zijn de bijen rondom de opening waakbijen.
De klier van Nasanov produceert een feromoon, dat volkseigen is. Zo herkennen de bijen die geur. Het waaieren van deze geuren van de klier van Nasanov wordt stertselen genoemd. Het kan verschillende doelen dienen, maar meestal is het een methode om aan te geven dat daar de plek is waar de bijen naar toe moeten gaan. Na het scheppen van een zwerm zie je bij de schepkorf vele tientallen werksters aangeven aan de nog rondvliegende bijen, waar ze moeten zijn. Ik zag dit gedrag ook bij een volk dat net gezwermd had, maar waarvan er redelijk wat jonge, nog niet georienteerde bijen, weer terugkeerden. Er werd massaal gestertseld op de vliegplank, zoals deze foto laat zien. Dit gedrag kun je ook waarnemen als er een jonge koningin van de bruidvlucht moet terugkeren.
Bij het zich vestigen van een zwerm op een bepaalde plaats, wordt direct gestart met het maken van raat. Dat is immers het enige materiaal om de voorraden in op te slaan en nieuw broed te maken. Bijen worden in de zomer niet oud: ca. 5 à 6 weken. Het is dus nodig om vrijwel direct voor de volgende generatie bijen te zorgen. De eerste eitjes worden bij een voorzwerm (dus met een reeds bevruchte moer) binnen enkele uren reeds gelegd. Ook cellen die nog niet geheel zijn uitgebouwd worden daarvoor al gebruikt. Verdere opbouw van de wanden volgt later. Op de foto is een stukje raat te zien van een dergelijke zwerm, waarbij de raat door mij verticaal dwars is doorgesneden om de eitjes te tonen.
Hier is ook goed te zien hoe de celbodems van beide zijden van de raat ten opzichte van elkaar gesitueerd zijn.
Bij een zeer sterke close-up hoop je dingen te zien, die je anders niet ziet. Hier heb ik geprobeerd een eitje van een honingbij zo groot mogelijk in beeld te brengen (juli 2008). Het betreft een onbevrucht eitje in een darrencel. Opvallend aan het eitje is de gele kleur aan de basis. Ik vroeg aan dr. Hayo Velthuis, die een expert is op dit gebied, wat dit kon zijn. Mijn kennis daarover is erg onvoldoende en in enige naïviteit veronderstelde ik misschien iets van een dooier te zien. Hij hielp mij direct uit de droom en gaf nadere uitleg, maar dan gelijk wetenschappelijk met gebruikmaking van enkele begrippen die ik voor het eerst vernam. Hieronder geef ik (bijna letterlijk) zijn tekst weer.
De rijping van een ei in het ovarium van de bijen (en alle andere Hymenopteren) begint met een reeks kerndelingen van de primaire oöcyt. Die differentiëren zich in drie typen. Allereerst een cel met kern die het uiteindelijke ei zal worden. Daarachter een aantal zogenaamde trofocytcellen. Het geheel wordt dan omhuld door een laag epitheelcellen. Groei houdt in het opnemen van voedingsstoffen. Die moeten worden geabsorbeerd vanuit de buitenwereld. Doordat er in het begin, naast de oöcyt, ook een aantal trofocytcellen zijn, is de totale buitenkant veel groter en verloopt de groei van het geheel navenant sneller, vergeleken met
insecten die geen trofocytcellen kennen. Op een gegeven ogenblik krijgen die uitgegroeide trofocytcellen verbinding met de oöcyt, ze lopen er a.h.w. in leeg. Het is een snelle volumevergroting van het ei. Dan snoert het epitheel in en ontstaat er, naast de grote eicel, een corpus luteum, met de restanten van die trofocytcellen. De epitheelcellen rond het ei, oorspronkelijk hoog-cylindrisch, worden bij de plotselinge lengtegroei uitgerekt, platgetrokken, en vormen het omhulsel van het ei (in zijn proefschrift van omstreeks 1960 zijn daar foto's van gepubliceerd, maar van een andere bijensoort).
Binnen het ei (en nu gaat het over deze foto) is er behalve de celkern ook het eiwit. Dat zie je als grijs op de foto. Het is vlokkig materiaal. En het gelige is een heldere vloeistof, of de kleur zit er buitenop.
Bij de honingbij is er ook een plaatsingsprobleem. Hier moet het ei in horizontale positie worden gelijmd tegen een vertikale celbodem. Vermoedelijk wordt daarom de gele kleur door die lijm veroorzaakt en die zit aan de buitenkant. Het is in ieder geval geen dooier, want bij insecten is er geen verschil tussen het ei-wit en de dooier. De eiwitvoorraad zit in het egaal grijze. Wat de heldere vloeistof precies is blijft onduidelijk.
Op de grotere foto achter dit plaatje is broed in alle stadia te zien. Imkers noemen het kortheidshalve als afgekorte notitie ook wel BIAS. Dat wil dus zeggen dat er zowel eitjes, open larven als verzegeld broed aanwezig zijn. Rechtsboven op de vergrote foto is verzegeld broed te zien, waarbij 1 cel net dichtgemaakt wordt. Linksonder zijn eitjes te zien en verder overal larfjes van verschillende leeftijden. De koningin legt de eieren meestal in kringen rondom een bestaande broedplek. Dat is hier goed te zien aan de grootte (leeftijd) van de larven. Hier is een stukje raat te zien met aanduiding van de leeftijd van de larven. Nadat een werksterlarve 6 dagen is gevoed, wordt de cel met een poreus wasdekseltje afgesloten. Kort daarna neemt de larve een andere houding aan ter voorbereiding op de verpopping. Zij strekt zich met de kop naar de buitenkant. De laatste vervellingen en verpopping geschieden in de gesloten cel. Na 12 dagen komt de jonge werkbij uit de cel tevoorschijn. Voor een dar duurt dit stadium 15 dagen en een koningin doet er 7 à 8 dagen over. Een overzicht (Excelfile) van de vervellingen en verpopping van een koningin kunt u hier downloaden. Het is een door mij gebruikt teeltschema waarin de verschillende stadia worden genoemd. Voor werksters en darren gelden dezelfde stadia, doch ieder met een andere duur.
De meeste imkers geven hun bijen waswafels, ook wel: kunstraat (NL). De aanduiding 'waswafel' geeft beter aan wat het is. Het woord 'kunstraat'' zou uitgelegd kunnen worden als raat van kunstmatige was, maar in beide gevallen gaat het om 100% echte bijewas. Dat is een kunstmatig gemaakte celbodem, gegoten of geperst van echte bijenwas, die de bijen zelf verder moeten uitbouwen. Sommigen laten de bijen alles zelf bouwen. Dat lukt het best in een houten raampje (frame) waaraan onder de toplat een driehoekig latje is gemonteerd met een scherpe hoek naar beneden gericht. Daaraan bouwen de bijen graag een nieuwe raat.
Als je de celstructuur bekijkt van kunstraat zie je in doorzicht (tegenlicht) een Y-vorm in de celbodem of een omgekeerde Y, namelijk als je de raat vanaf de andere kant (horizontaal draaien) bekijkt. Bijen die geheel zelf een nest opbouwen beginnen met een raat die aan beide zijden merendeels een omgekeerde Y laat zien, maar in het begin is dat meestal wat rommelig, ook met allerlei structuren door elkaar. Zie foto 2 voor een dergelijke raat en foto 3 voor de door mij daarin herkende en ingetekende structuren.
Kennelijk is bij de eerste raat die wordt gebouwd de verschuiving van de twee raatzijden ten opzichte van elkaar in iets andere vorm aanwezig. De standaardvorm realiseren ze pas in de raten 2 en 3 die aan beide zijen ernaast zullen worden gemaakt. Iedere raat ernaast heeft aan de binnenzijde een omgekeerde Y en aan de buitenzijde de gewone Y. Dat geldt voor alle andere raten, dus zowel links als rechts van de centrale raat. Er is dan dus een centrale raat waaruit voortgebouwd wordt met de Y-vorm aan de buitenkant. Een oneven aantal raten is dan de logische uitkomst als aan beide zijden van de centrale raat even actief wordt gebouwd. Dat is bijv. goed te zien in strokorven, waar de bijen alles zelf moeten doen.
De raat van de foto waarin ik rode lijnen tekende kwam uit een zwermkistje dat een nacht had overgestaan. Daarin wordt dikwijls de eerste raat gebouwd. Het stukje raat heb ik met doorschijnend licht gefotografeerd. Het was lastig om een goed beeld te krijgen. In gewoon doorzicht zonder camera was het erg duidelijk. Nu zou je er namelijk hier en daar ook een gewone Y in kunnen herkennen, maar dat komt door de fotobelichting.
Kunstraat wordt in allerlei maten en celbreedtes geproduceerd, maar nooit in een vorm die geschikt is als centrale raat. Omdat kunstraat dus slechts in één vorm wordt aangeboden moeten imkers een zo goed mogelijk alternatief hebben voor de Y-structuren. Dat kan met een denkbeeldig midden van het volk. Bij gebruik van 10 ramen in een broedkamer dienen er naar beide zijden 5 ramen te zijn met de Y naar buiten gericht. In een dergelijke kast voelen de bijen zich beter op het gemak, omdat die de natuurlijke vorm benadert. Ze zijn dan rustiger en zwermen minder snel. Er zijn echter nauwelijks imkers die deze methode nauwgezet toepassen. Het is ook lastig, want een raam omdraaien, dus met de eerdere achterkant naar voren terughangen mag natuurlijk niet. Dan wordt de harmonie verstoord. Een raam dat defect is of om een andere reden vervangen moet worden kan het best met een raam kunstraat omgewisseld worden, want dan is de Y-structuur veel gemakkelijker vast te stellen dan in een uitgebouwd gebruikt raam.
Imkers die 11 ramen in een broedkamer gebruiken, kunnen eventueel de middelste raat zonder kunstraat en zonder bedrading aanbieden (met driehoekig latje aan de toplat), zodat de bijen die raat geheel zelf kunnen inrichten. Aan beide zijden daarvan dan de bedrade waswafels hangen; anders gewoon 5 en 6 ramen met Y-structuur naar de buitenkant.
Het is een belangrijk onderdeel van het opzetten van zwermen op waswafels. Er wordt wel eens wat kritisch over gedaan, namelijk dat het niets uitmaakt hoe de raten worden aangeboden. De bijen bouwen de waswafels immers altijd uit in de basisvorm die al voorgegoten is. Dat is echter veel te kort om de bocht. Als bijenzwermen zelf in natuurbouw nooit anders bouwen dan met de Y-structuur naar de buitenkant vanuit de middelste raat, dan is het zeer kortzichtig om daar ongenuanceerd anders over te denken of zelfs te durven concluderen dat het onzin is. Het gaat dan om bijenhouders die geen respect hebben voor het volk en net zo goed konijnen zouden kunnen houden in een veel te klein hok. Die planten zich ook voort in die beroerde situatie, maar het dierenwelzijn is dan ver onder de maat. Dat is bij deze lieden die op technische wijze bijen houden niet anders. Wie geen respectvolle bejegening van het volk (de 'imme') heeft en maar wat aanrommelt, ook bijvoorbeeld met het opdringen van apart geteelde raskoninginnen, die kan zich geen 'imker' noemen, want het is slechts een bijenhouder.
De zogenaamde 'Housel Positioning' van raten is ontdekt door de Amerikaan Michael Housel. Zoek er eens verder naar op internet.
Ongeveer één week voordat gezwermd gaat worden, kun je aan de buitenkant van een korf goed zien, dat zwerplannen zijn gemaakt. Het volk heeft zwermdoppen aangezet en een deel van de bijen wacht op het zwermsein buiten het broednest: ze 'maken een baard'. Deze bijen zitten bij goed weer ook 's nachts op de buitenkant van de korf. Het worden er dagelijks meer. Een ander deel van het volk gaat gewoon door met de werkzaamheden. De korfopening wordt ruim vrijgehouden voor in- en uitgaand verkeer. Kennelijk moeten de aanstaande zwermers niet meer deelnemen aan deze activiteiten, omdat er al genoeg zijn. Dat past het volk niet in de organisatie van de huishouding.
Baardvorming is niet alleen te zien in de zwermperiode, maar ook als het warm weer is. De bijen die normaal tussen de raten zitten gaan dan buiten op de korf zitten en wachten koeler weer af. Zo kan er beter in de korf geventileerd worden. Soms gaat het merendeel 's nachts weer naar binnen en komen ze de volgende dag weer buiten zitten, net zo lang de temperatuur hoog blijft. In dit filmpje is baardvorming in de nazomer te zien.
Het huisvesten van een geschepte zwerm gaat het mooist door deze in de nieuwe behuizing te laten inlopen. Daartoe wordt de kast voorzien van kunstraat. Een doek zonder vouwen wordt onder de vliegplank bevestigd. Eventueel gebruik ik een plankje onder de doek als de kast wat hoger staat. De zwerm wordt tegen zonsondergang op de doek voor de kast gestort.Vrij vlug hebben de bijen de neiging om naar boven te lopen. Zodra er enkele bijen de plek herkennen als geschikt, beginnen ze te stertselen. Dan komt de rest vlug in beweging. De opening van de kast moet bij het inlopen niet te klein zijn, anders verstopt de ingang snel.
Na een uur is de hele horde meestal voor een groot deel al binnen. De rest volgt dan binnenkort, doch soms pas de volgende dag als het licht (warmer) wordt.
In deze 10-raamskast had ik 2 kleinere voorzwermen geplaatst. Samen was het een flinke kluit bijen. Ik heb ze eerst in een groot plastic vat bij elkaar gedaan en licht besproeid met een dunne oxaalzuuroplossing (3%) als varroabestrijding. Ze hadden ieder apart een nacht overgestaan en de volgende morgen heb ik ze in de kast geschud en dus niet laten inlopen. Na ongeveer twee uur tijd kwam er een groot deel van de bijen naar buiten, sommige stormachtig zoals bij het afkomen van een zwerm. Ik heb er naast gezeten om te kijken of ik een koningin zou zien. Dat lukte niet en de zwermpoging verliep in enkele golfbewegingen. Na verloop van tijd gaven ze het op en gingen weer naar binnen. Het proberen te zwermen werd vermoedelijk ingegeven door de aanwezigheid van twee koninginnen. Toen er een van de twee was afgestoken na een tweestrijd was ook de zwermneiging weg. Ze zijn ijverig kunstraat gaan uitbouwen.
Een geheel onnatuurlijke reden voor een zwerm om de aangeboden nieuwe ruimte de volgende dag weer met spoed te verlaten is UMTS-straling. Op 550 meter afstand van mijn bijenstand is omstreeks 2007 een UMTS-mast geplaatst. Er staan ook 2 GSM-masten van verschillende sterkte op iets grotere afstand, maar die staan er al veel langer en gaven nooit problemen. De UMTS-mast produceert kennelijk voor de bijen een zeer irritante straling die de oriëntatie bemoeilijkt. Ze willen alleen maar daarvandaan weg. Van de natuurzwermen die ik sedertdien huisvestte in een schone behuizing met waswafels wil ongeveer de helft de volgende dag weer vertrekken. Zo ben ik helaas heel veel zwermen kwijtgeraakt. Ik heb eerst gedacht dat de behandeling met oxaalzuur een reden was voor de bijen om te vetrekken. Dat bleek niet het geval, want als ik ze niet direct behandelde wilde ook 50% weer weg.
Om het wegvliegen te voorkomen heb ik de moer wel eens 2 dagen in een kluisje opgesloten, maar dat is extra werk, want dan moet ik de moer in de zwerm opzoeken (en dat is niet zo eenvoudig) en ze ook weer na enige tijd vrijlaten. Ook dat geeft weer verstoring. Ik experimenteer nu (2011) met strippen moerrooster, die ik voor de vliegopening van de kast plaats. Die laat ik 2 dagen zitten en kijk of er met stuifmeel wordt gevlogen. Na 2 of 3 dagen haal ik de strippen weg en kan een onbevruchte moer alsnog oriëntatievluchten maken en op bruidvlucht gaan. Ik hoop er dan het beste van. Het idee daarachter is uiteraard dat een zwerm niet kan vertrekken als er geen moer mee kan vliegen en ze moeten dus na een zwermpoging terugkeren naar de kast. Helaas kan ik ze op mijn erf geen stralingsvrije plek bieden. Ook deze methode met een strip moerrooster biedt na vele toepassingen geen zekerheid. Ik heb al diverse zwermen gehad die toch vertrokken. Dan lagen er in de kast voor het rooster alleen nog enkele darren, maar de moer had zich er kennelijk doorheen kunnen wurmen, want die zag ik nooit. De moerroosterstripjes werken dus niet goed.
Een alternatief dat ik tegenwoordig wel toepas en een hogere kans van slagen heeft, is het vooraf in de kast hangen van een nieuw raam met zeer jong open broed van een andere zwerm. Broed laten bijen niet snel in de steek. Dat ging tot nu toe goed, maar het kan alleen bij voorzwermen worden toegepast. Nazwermen verwachten immers nog geen broed.
Zwermen die niet op tijd worden gevonden trekken meestal in een schoorsteen, spouwmuur of iets dergelijks. De ruimte moet voldoende zijn om een nest uit te bouwen. Soms vinden ze geen geschikte ruimte en blijven ze hangen op de plek waar ze neerstreken. Als het redelijk vast mooi weer is, komt het wat meer voor. De zwerm op dit plaatje (juli 2003) is vermoedelijk een nazwerm, die ongeveer 2 weken oud is. Ze hadden bij ontdekking al 7 raten gebouwd in een kleine conifeer. Zo open en bloot is voor de bijen een groot risico. De winter kunnen ze zo in ons klimaat niet overleven. Om het broed warm te houden op 34º C. is veel energie (brandstof=honing) nodig. Als de warmte langs alle kanten ontsnapt, hebben de bijen op koudere dagen isolatieproblemen met een dergelijk broednest.
De raten zijn door mij één voor één uitgesneden en de stukken raat met broed zijn in lege bedrade raampjes gedrukt. De honingranden worden dan merendeels afgesneden en niet in de raampjes gemonteerd, omdat dit een kleverige kliederzooi geeft, waardoor veel bijen het leven laten. Om ze toch daarna te helpen worden ze bij thuiskomst direct gevoerd met suikerwater. Van dit volkje kon ik zo 3 raampjes redelijk vullen. De bijen bouwden de raatstukken aan elkaar vast en na 2 dagen kon het kastje vervoerd worden. Een dergelijke raat ziet er na een paar dagen zo uit. De draad die door de cellen gedrukt is, geeft wat extra gaten in het broed, maar de schade valt reuze mee.
Deze zwerm had zich genesteld in een meidoorn op een volktuincomplex. Ik kreeg er pas op 27 september 2014 de melding van. Het was veel te laat in het seizoen om er nog iets mee te kunnen doen. Ik heb er alleen wat foto's van gemaakt. De winter zullen ze niet overleven. Een imker moet goed kunnen rekenen. Daarom zet ik geen nazwermen meer op na de eerste week van augustus. Die hebben immers nauwelijks kans om winterbijen te maken in voldoende aantallen. Voordat de moer bevrucht is en gaat leggen zijn er meestal al 10 dagen verstreken en het is dan al half augustus geweest. Het eerste broed van zo'n late zwerm komt 21 dagen later uit, maar voor enige massa zijn er dan ongeveer 4 weken verstreken. Dan is het dus half september. Deze bijen moeten dan nog starten met de aanmaak van winterbijen. Als dat al zou lukken is het inmiddels half oktober en in de tussentijd moet er dus ook raat zijn gebouwd of ingericht en moet er een grote hoeveelheid stuifmeel zijn vergaard voor al het broed. Dat zal bijna nooit lukken. Verenigen is dan een optie, maar daar is het dan ook al laat voor en het geeft extra risico's, want de standvolken zijn dan al ingewinterd. Ik begin er dan alles afwegend liever niet meer aan en zwavel dergelijke late zwermen af. De eigenschap van 'te laat in het seizoen nog zwermen' is er ook geen die ik in mijn volken wil hebben.
Voor het broed hebben de bijen grote hoeveelheden stuifmeel nodig. In mijn 'gazon', wat die naam eigenlijk niet mag hebben, staan ook madeliefjes. Als ik wat laat ben met maaien komen ze snel in bloei. Het is geen grote drachtplant, maar een enkele bij wil er soms toch wel op vliegen. Op de foto is mooi te zien hoe het stuifmeel in een klompje aan de achterpoten wordt vervoerd. Het wordt plakkend gemaakt met wat nectar en de grote kromme haren aan de achterpoten fungeren als draagkorfje.
Sommige planten geven stuifmeel in overdaad af, soms ook nog plakkerig zoals bijvoorbeeld de teunisbloem doet. De bijen die het muskuskaasjeskruid bezoeken komen meestal om nectar te zuigen, maar de bloemen willen graag dat de bij helpt bij de bestuiving en geven daarom rijkelijk stuifmeel af in een soort verzamelkorrels. De bijen kunnen er geheel onder bedekt raken en het is een wonder dat ze nog iets kunnen zien.
Het stuifmeel wordt opgeslagen boven en naast het broednest. In een broedkamer van 10 ramen zijn bij mij de buitenste ramen in gebruik voor honingopslag. In het 2e en 9e raam wordt meestal stuifmeel opgeslagen. Deze stuifmeelramen liggen direct naast het broednest en daar vind je ook de meeste darren. Om het stuifmeel te behoeden voor schimmels wordt er door de bijen als conservering een dun laagje honing op de stuifmeelcellen aangebracht. Er vindt dan fermentatie plaats, die een conserverende werking heeft.
In het voorjaar is een drachtbron dichtbij het volk van belang. De bijen behoeven er niet ver voor te vliegen. In maart bloeit bij mij in de tuin massaal Annemone blanda. Dat is een zeer goede stuifmeelbron en de plant geeft ook nectar. Eerdere bronnen zijn sneeuwklokjes, maar dan is het meestal nog te koud om veel te betekenen. winteraconiet en boerenkrokus zijn iets later dan de sneeuwklokjes en zeer welkom voor de bijen na de lange winter. Bij goed weer zoemt het dan boven het bloemtapijt.
De darren zijn groter dan de werkbijen. Zij bivakkeren meestal aan de randen van het broednest. Met hun grotere lichamen fungeren ze als een natuurlijke isolatie. De temperatuur van het broed wordt door de bijen op ca. 34º C gehouden.
Ter vergelijking hier rechts een plaatje van een koningin en een dar. De darren zijn veel breder, hebben een stomp achterlijf (geen angel) en zijn hariger. De vleugels komen door hun lengte voorbij de achterlijfpunt. Ze hebben ook veel grotere ogen dan werksters en koninginnen. Dat komt ze mogelijk goed van pas bij het vinden van bronstige koninginnen, na eerst via de antennen op de geur af te gaan.
Op het rechter plaatje zijn links van de koningin ook enkele cellen te zien met eitjes (witte staafjes).
Het zoeken naar een ongemerkte koningin in een volk zonder darren is niet zo moeilijk. Zodra er veel darren zijn, is het zoeken naar een groter insect echter niet meer nutig. Beter is het dan op het gedrag te letten.
De moeren in mijn kastvolken werden vroeger alle gemerkt en geknipt (één vleugel wordt ingekort). Ze zijn gemakkelijker te vinden en eventuele zwermen kunnen niet vertrekken. De moer op het plaatje links onderzoekt de inhoud van een cel. De moer wordt steeds omgeven door een aantal bijen die haar voeden en verzorgen (de hofstaat). Tegenwoordig knip ik de moeren niet meer, omdat ik ze natuurlijk laat zwermen. Het merken zou dan overigens nog wel kunnen, maar dat is slechts een onnodige verstoring, omdat ik de moer toch niet hoef te zoeken.
Op de foto rechts is te zien hoe de moer door een werkster wordt gevoed. Let op de kleur van de poten: een moer heeft bruine poten; werksters en darren hebben zwarte poten.
Het merken van de koningin vergemakkelijkt het zoeken in een groot volk. Bij het nazien is het prettig om ze even apart te zetten, zodat ze niet beschadigd wordt. Het raam waarop ze wordt gevonden wordt dan even in een 3-raamskastje afgesloten bewaard.
Om de moer in de juiste positie te hebben voor het knippen en merken (in die volgorde) pak je haar op bij het borststuk of de beide vleugels met de rechterhand (als je rechts bent) en plaats je de moer tussen wijsvinger en duim van de linkerhand, waarbij het achterlijf naar buiten steekt en rust op de middelvinger. Je kunt de druk gedoseerd geven door ook gedeeltelijk in de middelvinger zelf te knijpen. Dat vergemakkelijkt de beperkte druk die de moer kan hebben. Op die wijze kun je gemakkelijk werken, ook met staniolplaatjes en lijm met behulp van luciferstokjes of satéprikkers voor het plakken en opdrukken (even nat maken).
De stand is belangrijk, want bij andersom vasthouden (met de kop naar buiten) geeft dat gemakkelijk lak op de kop. De ogen worden zo beschadigd en dat is uiteraard niet de bedoeling. Het lakken doe ik tegenwoordig met speciale Italiaanse merkflesjes. Eén keer licht op een krant afstrijken is soms nodig, omdat er gauw te veel lak is. Ik gebruik slechts één kleur: lichtblauw. Die zie je het best van alle kleuren. Als je daarin principieel bent kun je de aangewezen jaarkleuren gebruiken. Bij het knippen wordt ongeveer eenderde van een voorvleugel ingekort. De moer kan dan niet meer normaal vliegen. Een zwerm kan daardoor niet vertrekken.
Koninginnen kunnen steken maar zullen dat niet doen bij het in de hand nemen. Het is mij nog nooit gebeurd. Als ik meer moeren achtereenvolgens merk, was ik wel steeds zorgvuldig mijn handen tussendoor. Moeren steken alleen andere moeren en de geur van de vorige moer kan ze in verwarring brengen.
Na 2005 ben ik gestopt met het merken van moeren, omdat mijn teeltmethode geheel is gewijzigd. Ik kijk nauwelijks in de volken en dus is het merken van moeren niet nodig. De volken worden merendeels beoordeeld op het gedrag aan de buitenkant van de kast, met name op de vliegplank. Daaruit is veel af te leiden. Af en toe luister ik met een stethoscoop naar het geluid aan de binnenkant, want ook dat kan aanwijzingen geven. Omdat ik de volken natuurlijk laat zwermen is het knippen van de vleugels van een moer uiteraard ook niet meer aan de orde.
Honingbijen hebben angels, die zijn voorzien van weerhaakjes, zodat deze even blijven zitten, lang genoeg om het gif te injecteren. De angel van de honingbijwerkster heeft in het lichaam van de bij een afbreekpunt. Dat hebben de meeste andere stekende insecten niet. De honingbij verliest daarom bij het steken de angel en wordt daardoor zodanig ernstig beschadigd, dat ze binnen een dag sterft. Het is dus niet alleen de weerhaakstructuur van de angel, die maakt dat de angel afbreekt. De weerhaken zijn niet erg nadrukkelijk aanwezig: het zijn kleine inkepingen, zie volgende foto. Op de angel van de honingbij zit een spiertje en een gifblaasje dat ook meekomt bij het afbreken. Het spiertje doet ook los van het lichaam nog voldoende werk om het blaasje leeg te drukken en zo het gif te injecteren.
De angel heeft een 2-ledige structuur. De delen hebben een soort lancetvorm en kunnen langs het middendeel heen en weer schuiven, waardoor het doordringen in de huid gemakkelijker gaat.
Hier is een in mijn huid gestoken angel vanaf de zijkant te zien.
Indien men door een honingbij gestoken wordt moet de angel zo vlug mogelijk met de nagel worden weggeschraapt: niet knijpen en geen pincet gebruiken, want dat geeft alleen maar meer verspreiding van het gif. De honingbijkoningin heeft overigens een gladde angel, zoals de meeste angeldragende insecten.
Hier is de angel te zien van een honingbij-werkster. Op tekeningen van de angel wordt dikwijls een duidelijke zaagtand-structuur weergegeven, maar de werkelijkheid is toch wat anders. Deze foto laat zien, dat er aan het eind van de angel geringe inkepingen zijn, die er niet sterk weerhaakachtig uitzien. Mogelijk verschilt het per individu en/of ras. Dit is een extreme vergroting, want de angel is slechts circa 2-3 mm lang.
De angel van een koningin is bijna glad en iets krom naar beneden gericht.
Als de bijen terugkomen van een drachtvlucht, zie je er een aantal niet direct naar binnen vliegen. Ze rusten dan even uit. Vooral bij wat koeler weer zie ik dit verschijnsel en juist dan geeft het problemen. Er kunnen er veel verkleumen van de kou. Zodra de honingbij afkoelt en ook zelf niet meer genoeg energie heeft, zal ze blijven zitten waar ze zit. Dat is meestal fataal. Als het broednest vrij uitgebreid is in het voorjaar, hebben ze nu eenmaal veel water en stuifmeel nodig. Ook als het relatief koud is (9º C) vliegen ze dan nog uit. Daarmee nemen ze een groot risico.
Honingbijen hebben veel water nodig. Ten eerste voor het broed. Zelfs bij koud weer zie je dikwijls snelle waterhaalsters bezig bij vijverranden, lekkende regentonnen e.d. Ook in het parapluvormige blad van Darmera peltata blijft water staan. Soms baden er kleine vogels in, maar de bijen weten die plekken ook te vinden. Ook voor het instandhouden van een hoge relatieve vochtigheid in het broednest is water nodig. Bij warm weer wordt water gebruikt om te koelen via ventilatie. Dan kan het een drukte van belang zijn op een waterhaalplek. Imkers noemen die ook wel een bijenkroeg.
Als de bijen alle zwermplannen hebben opgegeven in de zomer gaan ze over tot de zogenaamde darrenslacht. De darren zijn niet langer nuttig voor het volk en ze gaan zich voorbereiden op de winter. Meestal gebeurt dat in de tweede helft van augustus. Eind juli 2002 had ik echter reeds een korf die de darren opruimde. In de eerste week van augustus volgde een tweede korf. Dat is naar mijn ervaring extreem vroeg in onze omgeving. Alle darren worden de korf uitgejaagd, niet goedschiks dan kwaadschiks. Voor deze korf liggen tientallen dode darren.
De werksters zijn bij de darrenslacht zeer fanatiek en hebben geen enkele coulantie met de darren. Er wordt aan getrokken en gesleept, soms wordt een dreigende houding aangenomen met de angel op de dar gericht.
Dode bijen die voor de bijenvolken liggen, worden meestal opgeruimd door wespen. Als de bijen nog maar kort dood zijn biedt het borststuk een eiwitrijk voedsel voor de wespenlarven. Nutteloze delen worden eerst afgeknaagd voordat de wesp de restanten vervoert naar het wespennest, zie deze foto. Om het het voedsel aan hun larven te kunnen voeren wordt het gekauwd tot een bolletje dat voor de larven beter te hanteren (en verteren) is.
In het jaar 2002 heb ik drie wilde bijenvolken met een bestaand broednest opgeruimd. Twee ervan zaten in een compostbak. Dat is kennelijk een goede plek als de bak niet geheel gevuld is. Het derde volk zat onder de nok van een dak in een afgetimmerde ruimte. Deze was vrij groot. Ik heb er geen plaatjes van, maar ik had nog nooit zoiets gezien. Het was een geweldig nest met prachtige raten tot ruim 60 cm breedte. Ik heb het gehele nest verwijderd, waaronder circa 12 kg honing. De invliegopening was een klein gaatje in het dakbeschot onder de dakpannen. Het verwijderen van afval was daarom moeilijk voor dit volk. Als gevolg daarvan lag er een laag wasmul en rommel van circa 5 cm dikte onder de raten. Aan de zijkanten en in de wasmul wemelde het van de larven van de grote wasmot, die zeer sterke spinsels maken. Daar hadden ze kennelijk niet veel last van. Deze bijen hadden wel zeer veel last van varroa en ze zijn daarom door mij vernietigd. Ze zaten al meer dan een jaar op die plek volgens de bewoonster en gaven inmiddels binnenshuis zeer veel last. Er liepen honderden bijen overal in huis.
Van de twee compostbakvolken heb ik de broedramen in lege raampjes gemonteerd en de volken in een zesramer meegenomen na een paar dagen. Later zijn ze bij mij thuis verenigd met andere volken, die nog niet ingewinterd waren. Ik zou dat nu niet meer doen, omdat je volken (met broed) op je bijenstand invoert met mogelijk veel parasitaire druk of ziekten, waarmee je onnodig risico's loopt voor de volken waarmee verenigd wordt. Op de foto is te zien dat een deel van de raten naar beneden was gevallen nadat de bewoner de bak geopend had. De bijen zijn direct daarna weer begonnen met nieuwe (witte) raat aan de linkerkant. Het was al begin september en daarom had dit volk niet veel kans om te overleven, want de honingvoorraden waren met minder dan 1 kg zeer beperkt.
Als de temperatuur in het broednest te ver oploopt bij warm weer zijn er veel ventilerende bijen actief. Ze waaieren met de vleugels de warmte weg, meestal ook gebruik makend van water. Ze voeren dus de luchtvochtigheid in de kast op en kunnen zo gemakkelijker de temperatuur op het juiste niveau van ongeveer 34° C. houden. Ook bij veel dracht van nectar zie je veel ventilerende bijen om het vochtgehalte daarvan terug te brengen. Om er honing van te maken mag de nectar uiteindelijk nog maar ongeveer 20% water bevatten. Het ventileren om de nectar in te dikken gebeurt pas in de avond. De ventilatiebijen staan dan meer in de vliegopening dan ervoor. Als er dan niet te veel wind is, kun je de geur van de nectar en de bijenkast ook goed ruiken.
Voor het verenigen van bijenvolken zijn er verschillende technieken. In het voorjaar gaat dat het gemakkelijkst. De ramen worden gewoon om en om bij elkaar gehangen. De moeren hoeven niet te worden opgezocht, maar meestal zal de imker dat wel doen om kwaliteitszekerheid te hebben over de moer die overblijft. In de loop van de zomer worden de volken dikwijls via de krantenmethode verenigd. De geur van de drukinkt verdoezelt de verschillende volksgeuren en dat gaat ook meestal goed. In het najaar is ook die methode niet geheel betrouwbaar. Dan kan het beste een separator tussen de 2 te verenigen volken gezet worden. Eerst worden ze naast elkaar gezet, dan op elkaar en daarna wordt de bodem van het bovenste volk vervangen door een separator. Die blijft slechts 2 dagen liggen, niet korter en ook langer is niet nodig. Indien je dat laatste wél doet zullen de bijen beginnen met braamraat te bouwen naar elkaar toe. Dat is dus onnodige verspilling van energie. Ook hier wordt direct voorafgaand aan het verwijderen van de separator de moer die niet behouden moet worden uit het volk gehaald. Voor de zekerheid kan ook dan nog een krant tussen de 2 volken gelegd worden, maar echt nodig is het niet, want ze zijn al aan elkaars geuren gewend.
Een separator bestaat voor een groot deel uit gaas en heeft een eigen vliegopening. De bijen kunnen alleen via het gaas enig contact hebben maar niet bij elkaar komen. In de handel zijn diverse uitvoeringen beschikbaar. Die op het plaatje is een eigen fabrikaat en is wat dikker, maar voldoet ook goed.
Bij een niet juiste opslag van gebruikte raten kan veel schade ontstaan door wasmottenvraat. De getoonde larve is die van de kleine wasmot (Achroia grisella). De kleur varieert van witachtig tot geelbruin. De kleur is wat afhankelijk van het stadium van de larve. Ze maken spinselgangen dwars door de celtussenschotten van de raten. De larve van deze mot is maximaal ongeveer 2 cm lang. Hier is nog een foto van een veel kleinere larve (6 mm) en die is wat anders van kleur. De larven vervellen een aantal keren bij het groeien. Het imago van deze mot is naar verhouding tot de larve vrij klein. Het is een onbeduidend grauwbruin motje van circa 11 mm lengte, dat je veel rondom bijenkasten en -korven of in de buurt van opgeslagen raten ziet vliegen. Opvallend is de gele beharing op de voorkant van de kop.
De larve van de grote wasmot (Galleria mellonella) is bruingrijs van kleur en wat groter dan die van de kleine wasmot, ongeveer tot ruim 3 cm lang. Achter de kop zitten, net als bij de kleine wasmotlarve, 2 chitineplaatjes. Deze soort wordt veel gekweekt als voedsel voor reptielen. De larven maken een groter spinsel aan de buitenkant van de raat. Hier is het mannetje van de grote wasmot te zien. Ze zijn ongeveer 15 mm lang. De vrouwtjes zijn wat groter (tot ruim 20 mm lengte). Dat is ook goed af te meten aan het insect ten opzichte van de raatcellen (mannetje 3 cellen; vrouwtje 4 cellen lang).
Bij toeval hebben wetenschappers in 2017 ontdekt, dat deze wasmot plastic (polyethyleen) vreet en de restanten uitscheidt als glycol, dat normaal in de natuur geheel wordt afgebroken. Dat is wel heel bijzonder, maar of dat het plastic-probleem zal oplossen is zeer de vraag, want deze rupsen komen eigenlijk alleen voor in honingbijvolken. De vlinders komen op de geur van was af en leggen er hun eitjes. Of de vlinders ook op de geur van plastic af zullen komen is zeer de vraag, want onder laboratorium-omstandigheden was plastic aangeboden aan de rupsen. Zie hier.
In hommelnesten komt de hommelmot (Aphomia sociella) voor. Die larven maken zeer sterke spinsels en lijken sociaal te leven. Ik ken ze heel goed van hommelnesten in mijn nestkasten. Ze vreten de was geheel op. Bij het verpoppen maken ze een soort gootje wat ze uit het kasthout knagen. Ze verpoppen graag zij aan zij, zodat er veel beschadiging kan ontstaan. Op de hommel-site laat ik de binnenkant van hommelkasten en deze larven zien. Daarbij zijn de eerdere beschadigingen door de larven van de hommelwasmot in één van de hoeken van de nestkast goed zichtbaar.
De spinsels van de larven van de grote wasmot zijn erg duidelijk herkenbaar. De spinseldraden zijn veel ruimer aangebracht dan bij de kleine wasmot en ook zitten in zo'n spinsel meerdere larven bij elkaar. Door de massaliteit en de vraatzucht is een dergelijke raat als geheel verloren te beschouwen. De larven vreten dwars door alles heen en vernielen de gehele raat. Hier is nog een detail te zien van een dergelijke raat. Ik heb deze raat speciaal in een kastje bewaard om deze foto's te kunnen nemen, In een normale situatie komen wasmotten niet zo veel voor indien voldoende voorzorgen worden genomen bij het opbergen van raten: bewaren in het donker zonder opening en met een bakje ijsazijn boven de gestapelde bakken (broedkamers) met raten. De meeste houd je dan tegen. Een goede methode is om raten in het licht op te hangen zonder bescherming. De wasmotten houden niet van licht en blijven dan weg. Is er toch een raat aangetast, dan gaat die zo snel mogelijk in de wassmelter.
In een bijenkast leven veel andere dieren. Ik noem als voorbeeld mijten en kevers. Ik doel hier niet op de mijten die op de bijen leven maar de stuifmeelmijt: een weinig behaarde mijt met een peervormig lichaam. Deze vrij kleine mijten (0,4 mm) kunnen zeer talrijk zijn (een Varroamijt meet 1,2 mm breedte). Je kunt ze zien op de bodem of op een schuiflade tussen de restjes was en gevallen stuifmeel. Als de bijen de stuifmeelraten niet goed bezetten zullen de mijten de voorraden stuifmeel allemaal omzetten in nieuwe mijten. De restanten kunnen dan als meel worden uitgeklopt, maar voor het bijenvolk is het een groot verlies. Er kunnen in een bijenvolk ook nog roofmijten leven, die predatoren zijn van de stuifmeelmijt. Die roofmijten zijn een stuk groter: ongeveer 0,7 mm lengte.
Vooral op bodems van bijenkasten kan het een drukte van belang zijn met allerlei medebewoners, die verder niet veel schade doen. Dat zijn bijvoorbeeld schimmel-etende kevers als de kleine (2 mm) Cartodere nodifer. Het is een opmerkelijk getekend kevertje met een witte rand om het halsschild en brede lengterichels op de elytra (dekschilden). Ze zijn niet talrijk en vallen bovendien niet op, vooral door de schutkleur en de geringe grootte.
Een ander kevertje, dat ik ieder jaar wél in grotere aantallen zie, is een Cryptophagus-soort (dwergschimmelkever). Je vindt gemakkelijk meerdere exemplaren per bodem, vooral op dichte bodems, maar ook wel op schuiflades, maar omdat die wat droger zijn meestal wat minder. Het is net als de vorige een klein beestje (2,3 mm), maar met een iets opvallender kleur: roodbruin met een beetje koperkleurige schittering. Het genus Cryptophagidae is een crime voor de deskundigen, want er zijn tientallen soorten en ze lijken alle op elkaar. Genitaal onderzoek van de mannetjes moet dan uitkomst (juiste naam) bieden. Dr. Oscar Vorst heeft kevers en larven voor mij onderzocht en gedetermineerd als Cryptophagus uncinatus (syn.: C. postpositus). Op één bodem kun je gemakkelijk enkele tientallen larven zien in verschillende stadia. In december zijn ze nog zeer actief ondanks de kou. Omdat ik half december de bodems van de kasten omwissel voor dichte hogere bodems in verband met de oxaalzuurverdamping omstreeks de kerstdagen, kijk ik die bodems kritisch na. Ik maak ze dan schoon en plaats ze na de verdamping weer terug.
De vrij grote hoeveelheden larven op dat tijdstip verbaasden mij, want je zou denken dat de voortplantingstijd voor dergelijke insecten in het warmere seizoen ligt. Een aantal larven heb ik uitgekweekt op een substraat afkomstig van een bijenkastbodem. Dat was succesvol, want ik kreeg 7 weken na de start meer dan 20 adulte kevers te zien in mijn kweekbakje, waarvan dit exemplaar een nog niet geheel uitgeharde kever was, dus vrij kort tevoren ontpopt. Geheel uitgeharde exemplaren zijn wat donkerder en zijn dan al enkele dagen oud. Naast ontpopte exemplaren vond ik ook nog poppen (2 mm) van deze kever en die fotografeerde ik met dit resultaat: zijkant; bovenzijde. Bij de laatste foto ligt er voor de pop nog een eitje. Mogelijk hebben de ontpopte kevers direct gepaard en zijn de vrouwtjes snel aan de leg gegaan.
Over deze kevers is in imkerkringen nauwelijks iets gepubliceerd. Dat is jammer, want het is een interessante kever, die schaars is, maar die plaatselijk talrijk kan zijn. De onbekendheid heeft vermoedelijk te maken met de geringe interesse die imkers hebben voor het overige leven op de bodem van een bijenkast. Toch hoort dat er ook bij. Deze kever is een medebewoner, net als de wasmotten en stuifmeelmijten, maar dan niet schadelijk, want ze leven uitsluitend van schimmels en mogelijk van wat organisch afval. Ze kunnen heel goed vliegen en door vervliegen kunnen ze wellicht wél bijdragen aan de verspreiding van bijenziekten, maar dat doen darren ook en waarschijnlijk in veel sterkere mate.
Een verwante soort van dit genus is al langer bekend als bewoner van o.a. bijenkasten, maar bijv. ook van roofvogelnesten. Dat is Cryptophagus scanicus die ook bij mij aanwezig is. Deze C. scanicus is een fractie kleiner dan C. uncinatus (2,0 - 2,3 mm) en heeft merendeels donkere elytra, dikwijls met roodbruine vlekken op de voorhoeken. De verdikkingen op de voorpunten van het halsschild zijn wat meer afgevlakt. Ze leven op dezelfde wijze van schimmels en dergelijke. Ze kunnen zeer goed vliegen en hebben relatief grote vleugels: meer dan 2 maal zo lang en breed als de elytra waaronder ze opgevouwen zijn in rust.
Bij mij komt in de bijenkasten nog een 3e soort Cryptophagus-kever voor: C. saginatus. Die lijkt qua kleur op C. uncinatus maar heeft meer afgevlakte schouderbulten.
Al deze dwergschimmelkevers kunnen belaagd worden door roofkvers en dan met name larven van bijv. Cantaridae of imago's van kortschildkevers. Die laatstgenoemde waren aan het eind van de winter 2008-2009 vrij talrijk in een bepaalde bijenkast, waarin ik eerder veel Cryptophagus-kevers ving. Latere vangsten daarvan gaven veel beschadigde kvers te zien, vooral met defecten aan voor- en middelpoten en de antennen. Ik vermoed dat de kortschildkevers er de oorzaak van zijn. Er waren ongeveer 10 exemplaren op de bodem aanwezig, maar waarschijnlijk veel meer, want ze vliegen gemakkelijk op. Nadat ik een bodem binnenshuis had nagepluisd en 9 kevers had gevangen, zag ik enkele dagen daarna er nog ruim 10 op de binnenkant van raamvensters zitten. Ze waren kennelijk eerder opgevlogen. Veel kortschildkevers zijn carnivoren en ze staan bekend als felle jagers. Toch is er van diverse soorten niet zo veel bekend over het foerageergedrag. De soort die ik ving was Proteinus ovalis (det. dr. Oscar Vorst), zie foto 1, foto 2. Ze zijn gemiddeld 2,5 mm lang, een kleine soort dus, want binnen deze grote familie (Staphylinidae) zijn er in Nederland veel geslachten met bijna 1000 soorten, waarvan er vele een flink stuk groter zijn, tot meer dan 20 mm lengte. Enkele bronnen geven voor deze soort aan dat de kever mycetofiel is. Dat wil zeggen dat ze een voorkeur hebben voor schimmelculturen. Dat klopt bij mij ook wel, maar ik vermoed dat ze geen schimmels eten maar andere schimmeletende insecten, zoals Cryptophagus-soorten, die op dezelfde bodems voorkomen.
Over de Cryptophagus-kevers en andere medebewoners in bijenkasten schreef ik begin 2010 een artikel in het Maandblad van de Vlaamse Imkersbond.
Bij kevers in een bijenvolk wordt meestal direct gedacht aan de kleine bijenkastkever. Die is echter anders van vorm, veel breder met ronde hoeken en is bovendien aanzienlijk groter met 5 tot 7 mm lengte. Die kever zou in aantocht zijn, maar mag van mij nog lang wegblijven. Die zijn zeer schadelijk voor zowel het broed als de honingvoorraden. Het is een bedreiging die door de opwarming van het klimaat ook in onze contreien werkelijkheid zou kunnen worden.
Een bedreiging van geheel aard, maar niet minder ernstig is die van de Aziatische hoornaar (Vespa velutina), die in Frankrijk inmiddels talrijk aanwezig is. Ik schreef er een artikel over in het blad van de Vlaamse Imkersbond (maart 2011). Op YouTube staat een filmpje over het verwijderen van een nest van deze hoornaar.
In Frankrijk gebruikt men tegenwoordig ook wel drones om de nesten via een lans met gifpoeder te vernietigen, zie deze website. Ook op You Tube zijn er diverse filmpjes van te zien. Het probleem met het verwijderen van nesten met behulp van een drone is, dat dit alleen kan als het nest goed bereikbaar is, dus zonder veel takken er voor, omdat de lans maar een beperkte lengte heeft.
In september 2017 is de aanwezigheid van Vespa velutina in Nederland vastgesteld (Dreischor, Schouwen-Duiveland). Met man en macht probeert men de vestiging van deze schadelijke hoornaar te voorkomen, maar de kans op succes is gering. In Frankrijk is het nooit gelukt.
Informatie is te vinden op de aparte pagina die ik voor de Aziatische hoornaar aanmaakte toen deze wesp voor het eerst in Nederland verscheen.
Wie veel meer wil weten over Aziatische hoornaars kan hier terecht.
Op bijenkastbodems kan men ook stofluizen vinden, zoals deze Ectopsocus briggsi. Het zijn beestjes van ongeveer 2,5 mm lengte die lijken op vliegjes, maar het niet zijn. Ze behoren dus niet tot de Diptera, doch ook niet tot een orde of familie van luisachtigen, maar tot een aparte orde: Psocoptera. Ze hebben opvallend lange antennen. Vele soorten leven merendeels van schimmelsporen, stuifmeel, algen en dat soort plantaardig voedsel. Ook organisch afval en organische producten (zoals papier) worden wel als voedsel gebruikt. Andere eten soms dierlijk voedsel in de vorm van dode insecten. Dus voor verzamelingen kunnen bepaalde soorten even schadelijk zijn als de museumkevers. Mogelijk eten de larven van deze soort dode mijten en bijenresten op de bodem van de kast, omdat ik op de vrij droge schuiflade nauwelijks schimmels aantrof. Hier is nog een close-up van de kop te zien, waarbij de 3 puntogen zichtbaar zijn.
Op de bijenkastbodems wemelt het van andere diersoorten. Ook enkele soorten springstaarten (orde Colembola) kunnen er regelmatig worden gezien, zeker in het winterseizoen, als de bodems door de bijen niet schoongehouden worden. Deze Tomocerus minor is een springstaartje van ruim 3 mm lengte. Ze leven van allerlei organisch afval en dat is op bijenkastbodems ruim voorhanden. Opvallend is dat je van springstaartjes dikwijl beschadigde exemplaren ziet. Zo ook deze, want die mist een deel van de rechter antenne. Het is een bekend verschijnsel. Mogelijk komt het door het gebruik van het springmachanisme. Onder het achterlijf zit een vorkachtig instrument (furcula), dat normaal zit vastgeklemd. Bij gevaar kunnen ze dat ontgrendelen en maken ze sprongen van meer dan 20 maal de eigen lichaamslengte. Ze komen niet altijd goed neer en dan beschadigt er mogelijk wel eens wat. De orde Colembola is zeer uitgebreid, met alleen al in Nederland vele honderden soorten.
Veel bijen worden een prooi van webbouwende spinnen, zoals de kruisspin. Een enkele keer zie je dat een jagende spin een bij vangt. Dit soort spinnen maakt geen web maar ze jagen op prooi op de plekken waar ze die verwachten. In dit geval was het een krabspin van de soort Xysticus cristatus op de bloem van een centaurie. De prooi wordt met een beet verdoofd en blijft nog enkele dagen vers voedsel voor de spin.
Alle honingbijen hebben helaas veel last van Varroamijten (Varroa destructor). Ze worden op allerlei wijzen in de loop van het jaar bestreden, maar de winterbestrijding is de belangrijkste. Zo kunnen ze in het voorjaar met weinig mijtdruk beginnen en het volk uitbouwen. In augustus worden de winterbijen aangemaakt en daarom is er dan vanaf half juli een bestrijding met mierenzuur of een thymolproduct. De varromijt is een zeer taai beest en hoe sterk de bestrijding ook is, er zullen er altijd enkele overleven, die weer explosief zullen vermeerderen.
Voorafgaand aan het voeren voor de winterperiode worden de varroamijten bestreden met een natuurlijk middel. In dit geval is dat Apiguard, een gelei, waarin thijmolie (thymol) is verwerkt. De bijen ruimen dat op en zo wordt de sterke thijmgeur in het volk verspreid. De bijen kunnen daar goed tegen, maar de mijten niet. De dode varroamijten vallen op de bodem. Het moet na 2 weken nog een keer herhaald worden. Het product zit verpakt in aluminiumbakjes. Het foliedekseltje wordt eraf getrokken, maar aan de punt vastgelaten. Zo wordt het boven de raten gegeven. Voor een goede werking moeten de bijen er bij kunnen om de inhoud te verwijderen en moeten onderin de kast de ventilatie-openingen dicht gemaakt zijn.
In mijn kastmateriaal is de bijenruimte van circa 8 mm geheel aan de bovenkant van de broedkamer. Dat is echter onvoldoende ruimte voor het bakje van 10 mm dikte. Er moet minimaal 5 mm ruimte tussen het bakje en de dekplank zijn en ik bereik dat door er een bijenuitlaatplank met 5 mm afstandslatje (zonder uitlaat) omgekeerd op te zetten. Daarop komt dan ter afsluiting de gewone dekplank. Er is dan in de cirkel ongeveer 12-13 mm ruimte tussen de bovenkant van de ramen en de dekplank. Het bakje met gelei is nu goed bereikbaar voor de bijen. Hier is te zien hoe dat er uitziet na het plaatsen van de uitlaat.
Na deze behandeling zullen er veel mijten sneuvelen en kunnen er voldoende goede winterbijen worden aangemaakt. Voor een goed resultaat is het noodzakelijk om deze behandeling te starten voor of uiterlijk op 1 augustus. In de loop van december wordt nog een oxaalzuur-verdamping toegepast als restontmijting, zie hiervoor de aparte pagina.
Nadat de honingkamers zijn afgenomen worden de volken 's avonds op dezelfde dag van de zomerstandplaats naar huis gebracht. Bij het reizen kan ik 8 volken tegelijk meenemen: 2 in de auto en 6 op de aanhangwagen. De kasten worden met reisriemen kruiselings dicht- en vastgezet. De bodems hebben aan de zijkant een kleine uitsparing voor de reisriem, zodat de kast daarop niet drukt en de riem tijdens het rijden niet door schuren op de karbodem kan beschadigen. Op die wijze kunnen er geen onderdelen verschuiven. Op de aanhangwagen worden de kasten stevig vastgesjord met een touw. De kasten staan met de raten in de rijrichting, zodat ze niet tegen elkaar kunnen 'klapperen' bij remmen.
In het najaar, na de laatste honingafname, moeten de bijen worden gevoerd om de winter goed door te komen. In onze streek heeft een goed volk ongeveer 12 kg suiker nodig tot april van het volgende jaar. Vooral in het voorjaar wordt veel suiker verbruikt vanwege de lage buitentemperaturen en de opbouw van een broednest. Het broed wordt door de bijen constant op circa 34 à 35º C gehouden. Het roeren van de suiker doe ik met een boormachine en een honing-roerspiraal. Voor honing is het ding ongeschikt, want dat kan een normale boormachine niet aan. Er wordt 4 kg suiker opgelost in 3 liter water.
Op de achtergrond zijn stapels honingkamers te zien. De met een wit kruis gemerkte bakken zijn door mij afgekeurde oude broedkamers, die alleen nog voor de opslag van ramen worden gebruikt.
Het suikerwater wordt handwarm aan de bijen aangeboden. Ik gebruik het liefst de zogenaamde 'Mommersbakken'. Dat zijn houten bakken met een smalle spleet voor de bijentoegang, zie foto 1; foto 2. Bijen kunnen er niet in verdrinken. Ik heb ook enkele plactic bakken van 6 liter, maar de bijen nemen daaruit minder snel het suikerwater op. Als het te lang duurt, zal het bederven na ongeveer 5 dagen (schimmelvorming). Bij de eerste keer voeren in de houten bakken, aan het begin van de avond, blijkt de inhoud (ruim 6 liter) de volgende morgen dikwijls al verdwenen.
Je kunt met plastic bakken hetzelfde resultaat bereiken met een kleine aanpassing. De plastic bakken staan bij mij op een houten dekplank met gat voor een bijenuitlaat. Die uitlaatplank kan je dus ook gebruiken met een voerbak. De toegang tot de bak is prima, maar dan komt de ellende. Zowel de buitenkant van de toegangsopening als de binnenkant van het afsluitbakje geven de bijen onvoldoende grip. Er vallen er bij mij altijd wel wat in het suikerwater, ook als ze enthousiast over elkaar heen tuimelen om bij het suikerwater te komen. Het resultaat is dan dat de bijen het snel 'afleren' om suikerwater op die wijze op te nemen. Het staat er soms meerdere dagen en dan zie ik het suikerwaterniveau niet zakken. Een klein hulpmiddel in de vorm van een rond plat bandje van kunstof (dat drijfvermogen heeft) doet wonderen. Je moet het alleen goed passend knippen zodat het in de ronding van de voerbakopening past en mee kan zakken met het suikerwaterniveau. Er verzuipen geen bijen meer en het suikerwater wordt snel opgenomen. Een alternatief wat ook iets helpt is om alle vlakken waarop de bijen lopen met grof schuurpapier op te ruwen.
Voorafgaand aan het voeren kijk ik eerst in alle volken en schat de hoeveelheid honing die aanwezig is. Omdat ik uit de broedkamers geen honing slinger, hebben de meeste volken een goede voorraad en is het suikerwater voeren slechts een bijzaak. Ik zorg dat alle kastvolken op 20 broedkamerramen minstens 12 kg honing en/of suiker hebben. Voor 10-ramers geldt 8 kg en 6-ramers 6 kg.
Je kunt bijen ook voeren met jampotten, maar dat gaat beduidend trager. In het najaar is dat geen goede optie, want de trage opname stimuleert het volk te veel om broed aan te zetten. Beter is het daarom om veel tegelijk te geven, onder de voorwaarde dat er bijen genoeg zijn om het suikerwater op te nemen en in te dampen. Als het dagenlang op het volk staat bederft het. Het voeren met een jampot doe ik alleen bij zwermen in het voorjaar en de zomer, om ze te stimuleren raat te bouwen. Door de hoeveelheid gaatjes in het deksel kun je dan nog kiezen voor sneller en langzamer opnemen. De jampotten staan omgekeerd op een dekplank-opening (5,5 cm doorsnede) die wat kleiner is dan de doorsnede van het jampotdeksel. De gaatjes moeten dan zo geplaatst worden dat ze bereikbaar zijn door de opening. Om de potten te wisselen gebruik ik een schuifje van pvc dat precies halfrond om een deksel past. Je hoeft de kast dan niet open te maken en kunt dan gewoon de lege pot wegschuiven en de volle weer op de opening aanbrengen. Omdat de potten altijd iets lekken bij de omgekeerde stand, zet ik er een lege honingkamer op om roverij van het gemorste suikerwater te voorkomen. zie foto 1; foto 2; foto 3.
Het voeren van wintersuiker aan de korven moet op een speciale manier gebeuren. De voerbakken zijn in pricipe bedoeld om boven op de volken geplaatst te worden. Langs een smalle spleet aan de bovenkant komen de bijen het suikerwater ophalen. Bij een korf wordt de bak eronder geplaatst. De korf wordt op een omgekeerde honingkameruitlaatplank (zonder uitlaat) gezet boven een korf, die met los stro is gevuld. Zonder stro zouden de bijen massaal verdrinken. Nu halen ze de bak zonder problemen leeg.
Het suikerwater voor de korven wordt aan het eind van de dag met een gieter in de voerbak gedaan, waarvoor de uitlaatplank even een paar centimeter opzij wordt geschoven. Ze krijgen bij mij meestal maximaal 6 kg suiker, in 2 etappes gegeven. Het lijkt weinig, maar ik heb na de winter zelden een dood korfvolk gehad en ik heb ze ook nooit bijgevoerd in het voorjaar. Van de korven wordt echter nooit honing afgenomen, zodat er altijd wel enige voorraad is. In mijn omgeving is een redelijke dracht van voorjaar tot nazomer. De korven moeten zelf merendeels in hun voedselbehoefte kunnen voorzien. Als ze daartoe niet in staat zijn zullen ze de winter niet overleven zonder bijvoeren. Ik geef ze daarom niet veel extra suikerwater. Het zij zo, maar het is voor mij geen aanleding om korfvolken met zeer weinig zelf vergaard voer toch in leven te houden. Het klinkt hard, maar als ze zelf daartoe niet in staat zijn, hoef ik ze niet. Korven behandel ik nog wel met oxaalzuur tegen mijten omstreeks eind december en op de 25e dag na een voorzwerm. De zwermen van korfvolken, die goed door de winter komen, gebruik ik als productievolken in kasten. Het geheel past in mijn visie om te proberen sterkere volken te selecteren, waardoor ik ook mijn imkermethode geheel heb aangepast.
Om bastaardbijen te behandelen is het meestal nodig om wat rook te gebruiken om ze rustig te houden. Op de foto hiernaast is te zien hoe een beroker met balg wordt gebruikt. Het zijn handige intrumenten om bijenvolken te behandelen als het er meer dan een paar zijn. Een kleine Dathe-blaaspijp is alleen geschikt bij enkele volken. Een grote beroker kan bij mij wel een uur lang branden (smeulen). Imkers gebruiken allerlei materiaal om de rook te maken: zachtboard, vermolmd oud hout, ribkarton, maar de meesten gebruiken tabak in allerlei samenstellingen. Bij mij is het tabak vermengd met droog kort gemaaid gras, mos, hennep en oude jutezakdeeltjes. Dat laatste is eigenlijk ook een hennepproduct. Tabak is als zogenaamde bijentabak te koop. Het is meestal afvaltabak die niet zo duur is. De tabak (Nicotianum tabacum) teel ik zelf. Dat doe ik eens in de 4 of 5 jaar in de moestuin. Dan heb ik weer voor enkele jaren genoeg. De planten worden ongeveer 1,5 meter hoog en de bladeren zijn vrij groot, tot wel 50 cm lang. Ik laat enkele planten bloeien en dan heb ik daarna dus ook weer zaad voor een andere keer. Tabakzaad is stoffijn en blijft zeer lang (minstens 8 jaar) kiemkrachtig, mits droog bewaard. De tabaksplanten droog ik meestal eerst in de bijenstal en als de bladeren merendeels droog zijn en van groen naar geel en bruin zijn verkleurd worden ze verder gedroogd op een zolder van de schuur.
Sommige zachtaardige rasbijen zijn zonder rook te behandelen. Een zuivere Buckfast kan gemakkelijk alleen met een bloemenspuit rustig gehouden worden, zie de eerste foto aan het begin van deze fotogalerij. Dat geldt ook voor Carnica's. Tot enkele jaren na 2000 heb ik Buckfastbijen gehouden, maar daarna imker weer zoals ik ooit begon met bastaardbijen. Die hebben rook nodig bij een behandeling, soms veel, soms weinig. Het hangt van de aard van een volk af en de weersomstandigheden. De lastigste momenten zijn bij mij altijd het verwijderen van de voerbakken. Ze hebben dan suikerwater extra gekregen om de winter door te komen en die voorraden willen ze dan graag verdedigen. De verstoring van het openen door de voerbak op te tillen laat de bijen meestal massaal uit de kast komen aan de bovenzijde. Om de dekplank terug te leggen en niet veel bijen te pletten is rook dan een goed middel om de bijen te verdrijven en de kast snel te sluiten. Daarna keert de rust snel terug.
Gedurende de winter staat er voor het korvenstalletje een gazen rek. Dat is bedoeld om de groene spechten af te weren. Enkele jaren geleden is door deze - overigens zeer fraaie - vogels tijdens een vorstperiode grote schade aan de korven toegebracht. Deze spechtensoort was vroeger bij ons in de buurt uitsluitend een vogel van de binnenduinrand. Ze zijn echter zeer talrijk geworden en waaieren wat uit. Het is een zeer regelmatige verschijning in mijn tuin om mieren te zoeken of te baden in de vijverrand. Het gaas wordt verwijderd zodra het voorjaar wat doorzet. De vogels leven eigenlijk uitsluitend van mieren. Die zijn echter in bevroren grond moeilijk te vangen. Dan willen ze ook wel honingbijen eten als het hongergevoel toeslaat. In de duinrand zijn het vooral de mierenhopen, die worden geplunderd. Bij vorst is dat ook nog redelijk mogelijk. De mierenkolonies zelf hebben er wel last van, maar overleven het meestal. De bijen hebben enigszins hinder van het gaas. Ze vliegen er met tegenzin doorheen. Het bemoeilijkt ook de oriëntatie. Tijdens de winter vliegen ze echter alleen bij een temperatuur boven 9º C en het is voor hun bestwil.
In winter 2009-2010 vroor het van half december tot half januari. Dat is voor een groene specht in mijn buurt dan een moeilijke tijd, want ze moeten het al die tijd zonder mieren doen. Bij mijn bijenstal waren er enkele kasten aangepikt, maar niet dwars door het hout heen en nog herstelbaar. Bij een collega-imker in de buurt was de schade veel groter. Zodra in de winter de temperaturen blijvend gedaald zijn en de bijen niet meer vliegen, hangt voortaan voor mijn bijenstal waarin de kasten staan een net.
Op de dakpannen van het korvenstalletje groeien sempervivemsoorten. In de zomer bloeien ze ook.
Ze hebben weinig verzorging nodig. Dit is dus slechts versiering en de relatie tot de honingbij is er niet echt, hoewel er wel een enkele honingbij op de bloemetjes vliegt.
Sommige namen van andere organismen is de natuur hebben wel met de honingbij te maken. Zo is er bijvoorbeeld de honingzwam, die zoetig ruikt en de bijenorchis, die - met veel fantasie - wat op een bij lijkt.
Het prachtige gebouw van warenhuis De Bijenkorf in Den Haag wordt wel beschouwd als het laatste grote voorbeeld van de Amsterdamse School-architectuur. Het is ontworpen door Pieter Lodewijk Kramer. Deze stijl ging gepaard met gebruik van veel bakstenen in het zicht, rondingen en versieringen, waarbij de paraboolvorm dikwijls is te herkennen. De vorm van een gevlochten normale bijenkorf heeft ook meestal ongeveer die vorm. Het gebouw is in maart 1926 geopend en ter gelegenheid daarvan is door het personeel van de vestiging Amsterdam een plaquette aangeboden. Die hangt in het fraaie trappenhuis, dat ook versierd is met prachtige ramen met gekleurd glas. Sommige geven gestileerde voorstelingen weer met diverse symbolieken.
Ook het wandbord heeft een aantal symbolische aanduidingen meegekregen van de ontwerper (Hendrik van den Eijnde). Een bijenkorf ontbreekt uiteraard niet en die zal wel symbool staan voor allerlei bedrijvigheid. Erachter (of ermee verbonden) is op de plaquette een vertakte boom te zien. Het lijkt mij een aanduiding voor de diverse vestigingen van het bedrijf. De relatie tussen Amsterdam en Den Haag komt tot uiting door de aanwezigheid van de gemeentewapens. De figuur links lijkt zich bezig te houden met het ratenbestand (bouwen, werken etc.). De figuur rechts heeft beide handen vol: een staf van wijsheid symboliseert waarschijnlijk het bestuur van de onderneming en de toorts met vlam de begeestering, de drijfveren die moeten leiden tot succes. Let wel, dit zijn mijn ideeën over deze uitbeelding en het is misschien toch wat anders. Ik heb ooit een boek gelezen waarin de werkelijke symboliek beschreven staat, maar ik ben het vergeten en ken het boek ook niet meer. Het zal wel een verhandeling over de Amsterdamse School zijn geweest, waarvan ik een liefhebber en bewonderaar ben.
Wie in de buurt van dit gebouw is, moet er beslist eens binnenlopen, maar neem dan niet de roltrap maar het trappenhuis. Het is zeer de moeite waard.
Terug naar HOME
Propolis
Honing
Bijenzwermen
Varroamijt-bestrijding
Bijensterfte - straling
Juridische aspecten van het bijen houden
Terug naar boven
Serie foto's van de honingbij
Extra imkerinformatie