Bij het houden van bijen komen soms aangelegenheden aan de orde, waarover nog wel wat te vertellen is in rechtskundige zin. Omdat ik ook jurist ben, leek het mij leuk en nuttig om enkele aspecten daarvan nader toe te lichten. De imkersite is door mij opgezet om met name veel plaatjes te tonen. Die heb ik echter van dit onderwerp niet en de tekst moet dus voldoende zijn.
Bij juridische aspecten van het bijen houden kan gedacht worden aan eigendomsrechten, aansprakelijkheid en de zich soms voordoende bestuursrechtelijke kwesties. Bij het verhuren van bijenvolken is het overeenkomstenrecht ook aan de orde. Omdat hierover niet veel kwesties zijn laat ik dat deelaspect voorlopig voor wat het is. Wél zeg ik nog iets over honing verkopen in de zin van het overeenkomstenrecht. Ook bespreek ik enkele aspecten waarbij het strafrecht een rol kan spelen, waaronder de zg. bijensteektherapie (ook wel: apitherapie).
Algemeen
In vroeger tijden was het hebben van bevolkte korven een waardevol bezit. De wijze van imkeren was gericht op het ontstaan van relatief veel zwermen. Die gaven immers extra volken.
In het huidige recht spreken we van zaken als het gaat om tastbare dingen. Ook een korf of een bijenzwerm is dus een zaak. 'Goederen' is een ruimer begrip. Dat behelst ook vermogensrechten, zoals een vordering. Daarnaast is van belang dat de aanduidingen bezit en eigendom juridisch gezien verschillende begrippen zijn. Een derde begrip is ook nog van belang, namelijk het houderschap. De houder van een goed wordt geacht voor zichzelf te houden (art. 3:109 BW). Als gehouden wordt voor een ander is dat dikwijls na een bepaalde afspraak. Het is ook denkbaar zonder die afspraak, maar dan is het voor iedereen duidelijk. Daarbij te denken aan vormen van zaakwaarneming. Ik kan voor mijn buurman zijn duidelijk herkenbare ontsnapte kooivogel houden als zaakwaarnemer, deze verzorgen en teruggeven na zijn terugkomst van vakantie, met declaratie van mijn redelijk gemaakte kosten. Dat is ook denkbaar voor zijn ontsnapte bijenzwerm. Daarnaast kan nog worden onderscheiden de 'gebruiker', bijvoorbeeld de huurder van bijenvolken. Wie een goed onder zich heeft en het ook zelf wil hebben (niet als sentiment maar in formele zin), is de bezitter van het goed. Dat staat nog niet gelijk met het eigenaarschap. Ook de dief is immers bezitter van het goed dat hij voor zichzelf wil houden.
Het verkrijgen van de eigendom is geregeld in Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, terwijl de inhoud van de zakelijke rechten is geregeld in Boek 5 BW. Een manier om de eigendom van een goed te verkrijgen is die via overdracht bij een transactie van koop en verkoop (verkrijging onder bijzondere titel). Het eigendomsrecht is het meest volledige recht dat bij een goed behoort. De eigenaar kan dit recht te allen tijde uitoefenen. Het recht dient gerespecteerd te worden door anderen. Inbreuken daarop kunnen via een beroep op de rechter worden bestreden. Soms echter geldt, dat het algemeen belang ook een dergelijk recht te boven gaat. Zo kan het ongestoord gebruik van dit recht worden aangetast doordat een gemeente aanvullende eisen stelt aan bepaald gedrag. Daarbij gelden bijvoorbeeld voor het gebruik van een bedrijf bepaalde normen ten aanzien van het produceren van geluid. Het juridisch genot van de zaak wordt daarmee beperkingen opgelegd. Het houden van bijen kan in een APV (Algemene Plaatselijke Verordening) aan regels worden gebonden. Daarbij te denken aan een minimum afstand tot de openbare weg of buren. De gemeente heeft voor de handhaving dwangmiddelen tot zijn beschikking om het gewenst gedrag ook te effectueren, zelfs met behulp van dwangsommen en/of ontruiming, zonodig met behulp van de sterke arm.
Een derde boek van het BW dat van belang is, is Boek 6. Daarin wordt het verbintenissenrecht geregeld. Ook de verbintenis uit onrechtmatige daad is voor bijenhouders van belang bij aansprakelijkheid voor dieren en producten.
Eigendom
Vele jaren jaren geleden, onder het oude recht, toen er nog uitsluitend bijenvolken in korven werden gehouden, was het de eigenaar van een vertrokken zwerm toegestaan deze te volgen, ook over de grond van een ander. Zo kon hij voorkomen dat zijn bijen door een ander zouden worden gevonden zonder zijn eigendomsrecht te kunnen toepassen. Een zwerm is immers niet gemakkelijk te herkennen. De vinder van een zwerm kon zijn nieuwe bezit merken door bijvoorbeeld een zakdoek te knopen aan de boom waarin de zwerm hing. Zo was het voor een ieder duidelijk dat deze zwerm al gevonden was en werd deze beschouwd als eigendom van de vinder. In het nieuwe BW is in art. 5:4 op soortgelijke wijze als volgt bepaald:
Hij die een aan niemand toebehorende roerende zaak in bezit neemt, verkrijgt daarvan de eigendom.
Daarbij is uiteraard van belang de aanduiding 'aan niemand toebehorende'. Van een gevonden portemonnee mag worden verondersteld dat deze aan iemand toebehoort. Als vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat een zwerm van een bepaalde persoon is, gaat de regel niet op. Dat kan vaststaan door bijvoorbeeld een gemerkte moer of getuigenverklaring dat men de zwerm heeft zien vertrekken uit een bepaalde kast en men de zwerm kon volgen.
Daarnaast is interessant de regel van art. 5:19 BW die luidt:
1. De eigenaar van tamme dieren verliest daarvan de eigendom, wanneer zij, nadat zij uit zijn macht zijn gekomen, zijn verwilderd.
2. De eigenaar van andere dieren verliest daarvan de eigendom, wanneer zij de vrijheid verkrijgen en de eigenaar niet terstond beproeft ze weder te vangen of zijn pogingen daartoe staakt.
Honingbijen dienen te worden gerangschikt onder de 'andere dieren' van lid 2. Bij de totstandkoming van het 5e boek BW (omstreeks 1956) is er ook nog een ontwerp-artikel 5.2.13 geweest. Het stond op een wat vreemde plaats vanwege de systematiek van de wet. Het betrof de eigendomsverkrijging van een bijenzwerm, die zich vestigt in een vreemde reeds bevolkte korf. Het ging daarbij om een bijzonder geval van 'vermenging', doch men heeft bijtijds ingezien, dat dit onzin was. Het komt nauwelijks voor en het gaat inmiddels niet meer om enige echte waarde.
Het aparte artikel over bijenzwermen is dus niet opgenomen in de wet.
Art. 5:19 had eerder in concept-vorm ook nog een derde lid, luidende:
3. De eigendom van een bijenzwerm, die op een vreemde bodem komt, wordt, behoudens het in artikel 13 bepaalde, eerst verloren, wanneer de eigenaar de zwerm niet binnen acht dagen nadat deze is uitgevlogen, als zijn eigendom heeft opgevorderd.
Ook deze bepaling werd naderhand als niet correct en overbodig gezien, zodat dit derde lid is vervallen. Wie de parlementaire geschiedenis van deze artikelen uit boek 5 BW nog eens wil nalezen kan dat hier doen.
Tegenwoordig zijn deze regels ten aanzien van bijen nauwelijks nog interessant, want wie wil er nog graag zwermen hebben? Onbekende of ongewenste afkomst en het risico van diverse ziekten maken zwermen niet langer een graag gewilde zaak. Het is zelfs dikwijls geheel andersom: bij zwermen die niet in mijn buurt hangen, en waarvoor mij wordt verzocht om die op te halen, reken ik een bedrag aan vergoeding voor mijn autokosten. Hoewel dat bedrag gering is, gaat het principieel om wat anders. Het is nu immers een overeenkomst gericht op de prestatie van het door mij verwijderen van de zwerm. Het eigendomsrecht interesseert niemand. Ik moest het daarna eens wagen dat recht (van mij) te ontkennen!
Een bijzonder juridisch proefschrift dateert van 1908 en alleen de titel ademt al de sfeer van lang vervlogen tijden:
A.J. Hildebrandt, Eigendomsrecht op bijenzwermen beschouwd in verband met het eigendomsrecht op dieren in het algemeen (diss. Leiden), Utrecht: J. de Kruijff 1908
Het proefschrift is aanwezig in de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg (ze hebben daar werkelijk alles) maar de praktische waarde voor onze tijd ontbreekt eigenlijk, omdat dit zo niet meer leeft onder de burgers. Uitvoerig wordt de herkomst van bepaalde rechten onderzocht aan de hand van het Romeins recht (met veel Latijnse citaten) en het oud Germaans recht. Inmiddels bezit ik het proefschrift ook zelf. Ik kreeg het cadeau van een andere jurist die het tegenkwam in het antiquariaat en die weet dat ik dit soort dingen leuk vind, maar het is nu meer een 'hebbeding'.
Aansprakelijkheid voor dieren
Sedert het beroemde Stierkalfarrest (HR 7 maart 1980, NJ 1980, 353 m. nt. G.J. Scholten) staat vast dat de bezitter of gebruiker van een dier zich niet kan onttrekken aan de aansprakelijkheid door aan te tonen dat hij geen schuld heeft aan een voorval. Daarmee is in Nederland voor dieren de risico-aansprakelijkheid vastgelegd, die ook later is verwoord in art. 6:179 BW. In praktisch alle West-Europese landen geldt een risico-aansprakelijkheid voor dieren op een bepaalde manier. In bijna alle landen is het iets verschillend geregeld. Voor Frankrijk en België geldt deze aansprakelijkheid ook, maar daaraan kan men zich soms onttrekken als er een beroep op overmacht kan worden gedaan. In Nederland ligt de beperking in de 'tenzij'-constructie van art. 6:179 BW. Dit artikel luidt als volgt:
De bezitter van een dier is aansprakelijk voor de door het dier aangerichte schade, tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij de gedraging van het dier waardoor de schade werd toegebracht, in zijn macht zou hebben gehad.
De 'vorige afdeling' behandelt de onrechtmatige daad in het algemeen en de daaraan te stellen voorwaarden. Het is een wat cryptische omschrijving van de beperking. De benadeelde moet volgens een uitspraak van de Hoge Raad stellen en bewijzen dat een dier een onverwachte en onberekenbare gedraging had. In de meeste uitspraken gaat het om schade door koeien en paarden. Een beroep op overmacht van de bezitter of gebruiker is in Nederland niet mogelijk.
Daar denk ik zelf inmiddels iets genuanceerder over. Honingbijen zijn als bestuivers van cultuurgewassen alleen van belang voor fruitteelten. Bijna alle andere veel geteelde gewassen hebben geen bestuiving door bijen nodig. Daarnaast kunnen honingbijvolken gemakkelijk negatieve effecten hebben op andere insecten in hun omgeving. De biodiversiteit van insecten zal worden aangetast bij een hoge ‘druk’ van honingbijen. Dat zal dan ten koste gaan van bijvoorbeeld solitaire bijen, hommels en wespen. Juist die laatste categorieën zijn al ernstig aangetast door landbouwgifstoffen en behoeven extra bescherming. Uit onderzoek (2017) blijkt dat de biomassa van vliegende insecten een teruggang van 75% heeft doorgemaakt in de laatste 25 jaar. Dat is alarmerend. Hommels en solitaire bijen behoren ook tot die vliegende insecten. Zij zijn kwalitatief betere bestuivers dan honingbijen. Iedere andere druk op deze uiterst belangrijke insecten kan funest zijn en het ‘natuurbelang’ van honingbijen moet daarom zeer terughoudend worden bezien. Men moet zich realiseren dat het bij solitaire bijen en hommels slechts om enkele honderden gaat; bij honingbijen gaat het om vele duizenden. Een gemiddeld honingbijvolk heeft in de zomer een grootte van 40.000 tot 60.000 exemplaren. Daarvan is 40% vliegbij en bij een kleiner volk van 40.000 exemplaren gaat het dan nog steeds om 16.000 foeragerende bijen, die de kleine aantallen van solitaire bijen en hommels schadelijke concurrentie aandoen.
Door voortschrijdend inzicht zijn veel experts inmiddels anders gaan denken over de relatie honingbij – andere insecten. Meestal gaat het bij honingbijen in een bepaalde habitat niet om de druk van 1 volk maar om bijvoorbeeld 10 volken op een stand. Dan gaat het dus om enorme scheve verhoudingen tussen de (gekweekte) honingbijen en alle andere insecten die op dezelfde plek foerageren op stuifmeel en nectar. Voor de instandhouding van de biodiversiteit van planten zijn honingbijen niet nodig als er normale populaties van solitaire bijen, hommels, zweefvliegen en andere bestuivende insecten aanwezig zijn.
Gelukkig is daarvoor inmiddels meer begrip. De honingbij heeft voor de natuur dus een beperkt belang, dat zeker niet groter is dan dat van alle andere bestuivers. Onder bepaalde omstandigheden kunnen honingbijen zelfs schade veroorzaken aan andere insecten, waarbij het ecosysteem wordt aangetast door een gerelateerd gewijzigde insecten-biodiversiteit, die ook al ernstig onder druk staat door andere eerder genoemde factoren.
In laatst geciteerd arrest (Bijenspat-II) komt ook de aanduiding 'bagatelschade' voor. De schade door lichtverlies vanwege bijenpoep op ruiten van de kassen blijkt minimaal te zijn. Wel wordt de relatie gelegd tussen lichtverlies en opbrengstverlies. Een geslaagd beroep op schadevergoeding door een 'gedupeerde' tuinder lijkt mij ook in de toekomst niet erg kansrijk te kunnen zijn.
De partij die meent bijenpoep-schade te ondervinden is dikwijls geneigd om zich helemaal te storten op het bewijs. Dat is echter een hachelijk avontuur. Het is nauwelijks te bewijzen dat insectenpoep van honingbijen van een bepaalde imker afkomstig is. Dat vergt (duur) DNA-onderzoek en daaruit zal dan meestal blijken dat slechts een gering aandeel valt toe te rekenen aan die dichtbij staande honingbijenvolken of dat er in het geheel geen zinnige conclusie mogelijk is door complicerende factoren. Van iedere bijenkoningin zal via het broed het DNA moeten worden vastgesteld om de werksterdochters te kunnen herkennen op dat deel van het DNA, maar dat moet ook van alle bijenvolken in de wijde (2 km) omtrek. Daarnaast is het zaak ook de poepmonsters in een redelijk groot aantal te nemen, omdat uiteraard tevens van belang is in welke mate die poepjes afkomstig zijn van een betreffende stand. Omdat er meestal veel verschillende vaders (gemiddeld 10 - 20) zijn binnen 1 volk, is het niet erg praktisch (veel werk en erg kostbaar) ook die erbij te betrekken, hoewel het completere DNA wel meer zekerheid kan geven. Bepaalde darrenlijnen zullen overigens ook in volken in de buurt worden aangetroffen. Zusterkoninginnen van nazwermen of bepaalde gerichte teelten kunnen DNA hebben dat waarschijnlijk erg veel op elkaar lijkt en dat kan complicerend werken als ze zich op diverse plaatsen in de buurt bevinden. Bij de imker is daarover in het algemeen meer kennis aanwezig, maar die is natuurlijk erg verdacht als hij met tegenargumenten komt.
Honingbijen poepen graag op lichte en glimmende voorwerpen zoals bijvoorbeeld op wasgoed, ramen en auto's, maar bedacht moet worden dat er naast de honingbijen van de verwerende imker ook honingbijen van andere volken kunnen vliegen, zeker als er in de buurt van de overlast een drachtbron aanwezig is. Ze vliegen onder normale omstandigheden tot een paar kilometer afstand.
Daarnaast zijn er zeer veel andere soorten insecten die ook allemaal ontlasting laten vallen. Zie voor dergelijke andere insecten (hommels, solitaire bijen, wespen, vliegen, enz.) die algemeen voorkomen mijn Insecten fotosite, waarvan een flink deel van de foto's afkomstig is van soorten uit mijn eigen tuin. Bedenk dan ook nog dat dit slechts een gering deel is van de werkelijke hoeveelheid soorten.
Voor honingbijen geldt dat ze meestal binnen een afstand van 50 meter vanaf de bijenkast ontlasten (het meest op 10 tot 20 meter) en op verdere afstand dus bijna niet. Dat is het best te zien bij de voorjaarsreiniging, waarbij de wekenlang steeds verder gevulde darm geleegd moet worden. Dat geschiedt vroeg in het voorjaar bij de eerste dag met een temperatuur van ruim boven 10° C. Dat is meestal in de maand maart of april. In de rest van het jaar is er dan nauwelijks nog iets van te merken en echte overlast door bijenpoep kan dan niet voorkomen. Er zal nog wel eens iets vallen, maar niet meer dan bijvoorbeeld van vogels en vogelpoep is heel wat omvangrijker per stuk (lees: kwak). Bij de beoordeling van de afstand en vliegroute moet ook nog rekening worden gehouden met obstakels voor de bijen bij het vliegen, zoals bebouwing, bomen en hoge heggen. Ze zullen die bijna steeds vermijden en er omheen vliegen, waardoor de 50 meter-afstand moet worden herzien (verkort), omdat dan de rechte lijn niet wordt gebruikt.
Bij vermeende schade inzake bijenpoep kan het dus alleen gaan over bijenvolken die binnen een straal van maximaal 50 meter van de schadeplek zijn gehuisvest. Het lijkt mij voor de hand te liggen dat de argumenten van de arresten Bijenspat I en II een hoofdrol zullen spelen als een zaak aan de rechter wordt voorgelegd. Enige hinder van het houden van dieren zal geduld moeten worden, zeker als andere belangen daarmee ook worden gediend en dat laatste kan bij honingbijen het geval zijn. Een dergelijk pro-imker-argument zou sedert omstreeks 2005 wellicht ook ontleend kunnen worden aan de toegenomen kwetsbaarheid van bijenvolken in het algemeen. Er verdwijnen veel volken door nieuwe ziekten en het in stand houden van bijenvolken die kunnen overleven dient een belang, dat als afweging meegenomen zou kunnen worden. Zie echter hiervoren (na het Bijenspat-II-arrest) voor nadere nuancering van het belang van de honingbij voor de natuur.
Als al aangetoond kan worden dat bijen van een bepaalde imker de vervuilers zijn, dan nog blijft de vraag in welke mate hem dat verweten moet worden. Zeer veel andere belangen en afwegingen spelen immers ook een rol. Als ik mijn tuin inricht om zoveel mogelijk insecten aan te trekken (en dat heb ik gedaan voor hommels, solitaire bijen en wespen) dan kan mij toch niet verweten worden dat ik daarmee een vervuilingsbron heb gecreëerd? Zeker is dat die insecten ontlasting laten vallen in mijn buurt, ook wel eens op wasgoed of een auto van de buren. Als ik daarnaast ook honingbijenvolken in mijn tuin heb staan (en ook die zijn aanwezig) is dat effect groter, maar mij nog steeds niet verwijtbaar als ik mij aan de plaatselijk geldende regels houd. Een van mijn buren houdt duiven en die vliegen dagelijks in grote groepen rond. Ook die laten wel eens wat vallen, maar het levert nauwelijks hinder op. Lawaai en de stank van uitlaatgassen van anderen zijn in mijn directe omgeving storender.
In 2007 is er een bijenpoep-kwestie tussen een autohandelaar en een imker in Warffum aan de rechter voorgelegd. De Rechtbank Groningen deed op 6 juni 2007 uitspraak en wees in zijn vonnis de vordering van de autohandelaar af. Het is een voor mij niet geheel begrijpelijk vonnis nu er slechts naar het bewijs werd gekeken. Het had voor de hand gelegen, dat de jurisprudentie van de Hoge Raad in dit soort kwesties meegewogen zou zijn. De autohandelaar heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Hof Leeuwarden. Het door het hof in deze zaak gewezen arrest dateert van 17 november 2009. De grieven van de eisende partij worden van tafel geveegd doordat niet is aangetoond dat de overlast van de betreffende imker afkomstig is. Het hof refereert echter vooral aan het eerder genoemde arrest HR 3 mei 1991, NJ 1991, 476 en gebruikt de argumenten van de latere Bijenspat I en II-arresten zonder die overigens verder te noemen.
Soms zijn er klachten van buren, die bij hun vijverrand wel erg veel bijen waarnemen en dat feit bij hen een onprettig gevoel geeft. Dat gevoel zit echter merendeels tussen de oren, want steken zullen er niet vallen bij zulke bijen (waterhaalsters), behalve als je ze belaagt door er bijvoorbeeld per ongeluk op te gaan staan. Ook dat is voor de imker soms moeilijk uit te leggen, omdat hij immers belang heeft bij de standplaats van zijn bijen en zijn verhaal gauw als te subjectief wordt bestempeld. De imker doet er goed aan in zijn eigen tuin goede waterhaalplekken in te richten. De goede vrede wordt door objectieve voorlichting en af en toe een pot honing het best gediend.
Ooit heb ik meegemaakt dat er twee bewoners van een huis op een warme zomerdag contact met mij als imker zochten, omdat ze overlast beweerden te hebben van bijen, waarschijnlijk een zwerm, die maar niet uit hun tuin vertrok. Omdat ik bij zulke verhalen altijd nieuwsgierig ben zocht ik hen direct op en het bleek te gaan om een tuin met veel bloeiende Gulden roede. Dat is een aantrekkelijke plant voor veel soorten insecten. Ik zag in de gehele tuin geen enkele honingbij (hoewel die er ook wel op willen vliegen), maar wel een paar honderd zweefvliegen, merendeels Eristalis-soorten (zg. bijvliegen, die veel op bijen lijken), die zich tegoed deden aan de nectar en het stuifmeel van de bloemen. Het was inderdaad een drukte van belang en een leuker object in een tuin is nauwelijks te bedenken, maar de bewuste bewoners durfden niet in hun tuin te zitten, omdat ze door de massa insecten beducht waren voor steken. Geheel ten onrechte dus, want zweefvliegen hebben geen angel, maar ik moest praten als Brugman om ze daarvan te overtuigen. Ook als het merendeel van de insecten geen zweefvliegen maar honingbijen was geweest, zou de angst voor steken even onterecht zijn geweest, want op bloemen foeragerende bijen steken nooit.
Jurisprudentie inzake schadeclaims naar aanleiding van bijensteken kon ik niet vinden. Toch is zo'n zaak niet ondenkbaar. Het is sterk de vraag of die hinder in het maatschappelijk verkeer ook geduld moet worden, zoals dat meestal voor de bijenpoep geldt. Er zijn wel bestuursrechtelijke kwesties geweest, die voor een deel gericht waren op de steken (tijdens de behandeling van de bijen door de buurman) of de gevoelde dreiging daarvan door de vrij massale aanwezigheid van bijen bij drinkplaatsen. Voor een ander deel waren ze gericht op de vervuiling.
De door buren of anderen opgelopen bijensteken kunnen mijns inziens, onder omstandigheden, wel leiden tot schadeclaims. Dan geldt dus de risico-aansprakelijkheid. De 'tenzij'-beperking van art.6:179 BW gaat dan niet op. Er zou bij het geheel ‘in bedwang kunnen houden’ van bijenvolken nauwelijks een steek behoren te vallen. Helaas zijn bijenvolken nooit geheel te sturen. Het zachtaardigste volk kan door omstandigheden die de imker niet in zijn macht heeft ineens een ander karakter laten zien. Het gaat om ‘de gedraging van het dier in zijn macht hebben’ en bij honingbijen is dat lastig te realiseren door de onberekenbaarheid. De 'tenzij'-beperking is daarom voor imkers een wel erg theoretische regel. Als ik mijn bijenvolken nazie op zwermlust of iets anders, of de honing afneem, weet ik uit ervaring dat sommige volken dat niet geheel verdedigingsloos aan zich voorbij laten gaan. Binnen enkele tientallen meters afstand van het volk in mijn tuin kan dan een zekere agressiviteit worden waargenomen, die na enkele uren meestal weer weg is. Als ik buren heb binnen die afstand, ook met daartussen zelfs schuttingen of hagen, kan dit gedrag (steken) ook de buurman treffen.
Dat gedrag (lees: de bijenvolken) heb ik dus soms in mijn macht want ik kan dat gedrag opwekken of niet door die handelingen te doen dan wel na te laten. De ‘normale’ WA-aanspraak zou van toepassing zijn naar mijn mening, indien ik geen voorzorgen tref en toch die agressie opwekkende handelingen doe. Dat zou slechts anders kunnen zijn als ik de buurman vooraf duidelijk had gewaarschuwd even uit de buurt te blijven. In dat geval heb ik een zekere rechtvaardigingsgrond voor mijn handelen en het daaruit voortvloeiend gedrag van de bijen. Dat de buurman even niet in zijn tuin kan komen is weliswaar een beperking van het genot van zijn eigendomsrecht, doch het waarschuwen zou mij onder verder normale omstandigheden geheel of gedeeltelijk kunnen vrijwaren van een aanspraak op schadevergoeding.
Dus als ik een bepaalde behandelmethode toepas bij mijn bijen, kan onder omstandigheden het steken van de buurman aan mij worden verweten, omdat die gedraging door hem misschien wel verwacht kon worden (als je buurman imker is, kan dat immers ooit), maar zeker voor hem onberekenbaar was zonder mijn waarschuwend verzoek. Let wel: het vorenstaande is mijn mening en anderen denken daar wellicht verschillend over. Het blijft een wat lastige materie. Daarom nog een voorbeeld.
Als de inbreker wordt gebeten door de waakhond, zal de bezitter van de hond in het algemeen niet aansprakelijk zijn. Hij zou namelijk ook niet aansprakelijk zijn als hij erbij was geweest en de hond had toegelaten te bijten, althans dat mag meestal worden aangenomen onder die inbraak-omstandigheden waarin hij tevens het dier in zijn macht had. Er gold voor hem een rechtvaardigingsgrond. In die situatie van heftige emotie kan de daad hem waarschijnlijk ook niet worden toegerekend. Word ik als buurman van diezelfde hondenbezitter bij het langs de tuin lopen gebeten, dan geldt de aansprakelijkheid van art.6:179 BW wél.
De beet door een politiehond leidt onder omstandigheden niet tot risicoaansprakelijkheid op grond van 6:179 BW. Dat blijkt uit een uitspraak van de Rechtbank Utrecht van 8 augustus 2007. Indien de politie de gedraging van de hond in haar macht zou hebben gehad en onder de omstandigheden van dit geval toch had laten bijten, zou de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW hebben ontbroken. Daarom is hier de tenzij-clausule van dit artikel van toepassing.
In verband met de mogelijkheid van overlast door (agressieve) bijen is het aan te bevelen bij het plaatsen van bijen in de buurt van de openbare weg rekening te houden met mogelijke voorbijgangers en daarmee aanspraken op grond van art. 6:179 BW zo veel mogelijk te voorkomen.
De schade wegens opgelopen steken zal in het algemeen meevallen. Het kan gaan om kosten van doktersbehandeling, medicijnen, doch ook om inkomensschade wegens ziekte of loonderving en dan kan het snel oplopen. Daarnaast is er de niet onbelangrijke immateriële schade aan het imago van de bijenhouderij bij ongewenste voorvallen.
Een enkele keer lees je in de krant verhalen over een door een 'bijenzwerm' aangevallen persoon, waarbij dan tientallen steken vielen. Dat zal bijna nooit een zwerm betreffen, maar een hoeveelheid waakbijen van een nabij staande bijenkast. Ik heb een aantal keren zelf dergelijke situaties meegemaakt en was blij dat ik op een paar honderd meter afstand van de weg stond met mijn bijen. Ik moest zelfs wachten tot de kust vrij was om te kunnen vertrekken, want in het open land volgen de bijen gemakkelijk enkele honderden meters. De chagrijnigheid van de bijen wordt beïnvloed door het onbeschut staan, gebrek aan dracht, moerloosheid, openen op laat tijdstip van de dag, in de buurt van hoogspanningsleidingen staan. Ook erfelijke aanleg en andere factoren zoals weersinvloeden (onweersdreiging) kunnen een rol spelen. Het is goed om daar rekening mee te houden, want schade die daaruit voortkomt is mijns inziens niet slechts te dulden hinder, maar valt onder de risico-aansprakelijkheid voor dieren.
Soms komen er omstandigheden voor waarin je als imker het ook niet meer weet, omdat er een ongekend, volkomen disproportioneel gedrag volgt van een bijenvolk op een normale behandeling.
Een bevriende imker in mijn buurt keek (2004) een door hem geschepte en in een kast gehuisveste zwerm na. De kast stond in de ruime tuin van zijn vrijstaande woning die voorzien is van brede dichte hagen van ruim 3 meter hoog. Het volk was wat lastig maar niet zodanig dat het niet behandelbaar was. Hij had de buren niet gewaarschuwd voor zijn actie, maar had dat jarenlang nog nooit gedaan. Het ging altijd goed. Nu vielen de agressieve bijen de jonge dure rashond van de buren aan. Het dier kreeg enkele honderden steken en raakte onwel. Zeer intensieve verpleging (tot in een universiteitskliniek) kon niet voorkomen dat het dier binnen enkele dagen overleed. De risico-aansprakelijkheid was hier uiteraard aanwezig, maar is nauwelijks ter sprake geweest. De imker voelde zich zeer bezwaard, heeft alle schade vergoed, het kwade volk afgezwaveld en de andere volken elders geplaatst. De schade heeft hij op zijn WA-verzekeringspolis geclaimd en vergoed gekregen.
Tegenwoordig wordt het bestuivingsaspect van bijenvolken gewaardeerd, maar dat was niet altijd het geval in het verleden. Een voorbeeld uit de komkommerteelt laat zien dat indertijd (1973) de bijen als schadelijk werden gezien. De telers hadden nog niet de beschikking over hybride komkommers die uitsluitend vrouwelijke bloemen geven. De toen nog aanwezige mannelijke bloemen op dezelfde planten werden door honingbijen graag bezocht vanwege het stuifmeel. Dat leidde vervolgens tot bevruchte vrouwelijke bloemen en zogenaamde zaadkomkommers, die waardeloos waren. In gemeentelijke verordeningen waren daarom dikwijls bepalingen opgenomen die het houden van honingbijen op bepaalde plaatsen verboden tussen vastgestelde data. Een voorbeeld van een rechtszaak over een dergelijk geschil is dat van de Rechtbank Dordrecht met een vonnis van 7 maart 1973. Zie ook hierna een zaak uit 1927 (onder het kopje Bestuursrechtelijke kwesties), waar het ging om de verbindendheid van desbetreffende regelgeving door de gemeente.
Aansprakelijk is de bezitter van een zaak, maar ook de gebruiker kan soms aangesproken worden. Dan moet het gaan om duurzaam gebruik van de zaak ten eigen nutte van de gebruiker, die nadrukkelijk ook zeggenschap over de zaak heeft (Pony-arrest: HR 29 november 1985, NJ 1987, 291). Bij het verhuren van bijenvolken aan derden is dat niet het geval. De fruitteler is slechts geïnteresseerd in de goede bevruchting van zijn gewassen. Hij wil niet eens zeggenschap over de volken die in zijn boomgaard staan. Hij wijst alleen een standplaats aan. Als die plek zeer ongeschikt is, bijvoorbeeld direct grenzend aan een openbaar voetpad, moet de imker hem daarop attent maken. Bij schade door de bijenvolken zal de imker dus moeten worden aangesproken door een gedupeerde. In de praktijk van gebruik van dieren ligt het soms gecompliceerder, waardoor beiden - bezitter en gebruiker, volgens de doctrine (J.M. van Dunné c.s.) ieder voor een deel of zelfs hoofdelijk aansprakelijk zouden kunnen zijn, maar in de imkerij kan ik daarvan geen voorbeeld bedenken.
Een complex juridisch vraagstuk (sedert 2004) is de aansprakelijkheid van de imker bij het toedienen van bijensteken of het leveren van bijen ten behoeve van MS- en reuma-patiënten ter verlichting van de kwaal. Het heeft zowel strafrechtelijke als civielrechtelijke aspecten. Zie verder onder het kopje 'Strafrechtelijke gevolgen'.
Productaansprakelijkheid
De aansprakelijkheid voor producten is iets van de laatste decennia. In Nederland te dateren omstreeks 1950. In 1990 is hier te lande artikel 6:185 BW ingevoerd. Dit artikel geldt naast het algemene artikel voor de onrechtmatige daad (6:162 BW). Dat laatste is vooral van belang voor onbewerkte landbouwproducten, die niet onder artikel 185 vallen.
In de de USA is er een ware cultus ontstaan rondom aansprakelijkheidskwesties inzake producten. Dat wordt sterk bevorderd door het zogenaamde 'contingency fee system'. Daarbij ontvangt de winnende advocaat een relatief hoog percentage van de toegewezen schadevergoeding. Bekend zijn zaken rondom uiteenspattende colaflessen. Nederland kent dit zo niet. Bij aansprakelijkheid gaat het om 3 categorieën: fabricagefouten (het product is in afwijking van normaal geproduceerd), constructiefouten (het product is verkeerd ontworpen) en een restcategorie van instructiefouten en schadelijkheid (onvoldoende waarschuwing voor onjuist gebruik of schadelijke stoffen). Er zijn diverse arresten over deze drie categorieën.
Voor de liefhebbers noem ik enkele belangrijke: Hof Amsterdam 27 juni 1957, NJ 1958, 104 (Ford), HR 25 maart 1966, NJ 1966, 279 (Moffenkit), HR 2 februari 1973, NJ 1973, 15 (Lekkende kruik, Jumbo), HR 12 december 1986, NJ 1987, 958 (Rockwool), HR 30 juni 1989, NJ 1990, 652 (Halcion), HR 24 december 1993 NJ 1994, 214 (Pepsi Cola), HR 6 december 1996, NJ 1997, 219 (Du Pont), HR 27 april 2001, RvdW 2001, 96 (Biofer).
Soms zijn er ook juridisch-technische vragen over bijv. het in de handel brengen van een product en wie moet worden aangemerkt als de producent. Het Engelse High Court of Justice stelde daarover prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de E.G. in de zaak O'Byrne/APMSD. Het hof deed met zijn arrest van 2 februari 2006 daarover een uitspraak, waaraan ik de noot van Van Doorn en Pape heb toegevoegd.
De imker heeft slechts een klein assortiment producten. Meestal alleen honing en was. Soms ook propolis en stuifmeel. Ik zal mij beperken tot honing. Dan speelt de vraag of dit een bewerkt of onbewerkt landbouwproduct is. Ik ben van mening dat er weliswaar niet veel, maar wel enige bewerking plaatsvindt. Denk aan zeven, afschuimen, roeren en enten. Het blijft wat twijfelachtig, want welk landbouwproduct wordt niet bewerkt? Graan wordt bijvoorbeeld geschoond en gedroogd. Het criterium zal zijn het door een bewerking veranderen van essentiële eigenschappen van het product. Bij honing is dat naar mijn gevoel enigszins het geval; bij graan niet. Raathoning zou nog het meest voldoen aan het onbewerkt zijn.
Van honing zijn enkele 'schadegevallen' bekend. Die hebben bij mijn weten niet tot rechtsprocedures en/of schadevergoeding geleid. Ooit waren er berichten dat zuigelingen zouden zijn overleden na het eten van met botulismesporen besmette honing. Algemeen is bekend dat in veel onbewerkte consumptiegoederen, waaronder honing, dergelijke sporen normaal voorkomen. Het is geen gebrek van het product. Je moet die jonge kinderen dus geen honing, maar ook geen rauwe groenten en fruit geven. De kinderen van die leeftijd hebben nog niet voldoende weerstand opgebouwd om allerlei bacterieën te weerstaan. Dat is heel normaal. Die sporen komen namelijk op zeer veel consumptiegoederen voor en het lichaam bouwt daartegen weerstand op met het oplopen van de leeftijd.
Is het nu verwijtbaar aan de imker dat hij op zijn etiket niet vermeldt dat het product ongeschikt is voor kleine kinderen? Ik zou menen van niet. Bij het geven van voeding aan kleine kinderen moet altijd rekening worden gehouden met een nog niet opgebouwde weerstand. Dat is van algemene bekendheid. De fruitverkoper vertelt ook niet dat zijn aardbeien ongeschikt zijn voor die leeftijdscategorie en doet daarmee naar mijn mening ook niets fout, hoewel daarmee gemakkelijk dezelfde schadelijke bacterie verspreid kan worden.
Ik ken bedrijven die bewust niet naar de USA exporteren vanwege de aldaar heersende claimcultuur. Het niet via etikettering wijzen op mogelijke schade door verkeerd gebruik, kan gemakkelijk tot toewijzing leiden. Zo zou ooit een claim zijn toegewezen door schade bij verkeerd gebruik van een centrifuge. De eigenaar wilde haar net gewassen hondje snel droog hebben en meende met de centrifuge een geschikt middel in huis te hebben. Het hondje overleefde het niet, maar de claim zou zijn toegewezen, omdat de fabricant voor dergelijk gebruik niet expliciet had gewaarschuwd. Andere producten waarbij schade gemakkelijk kan ontstaan door verkeerd gebruik zijn bijvoorbeeld elektrisch gereedschap, trappen en ladders. Nederland kent zo'n claimcultuur gelukkig niet. Enig inzicht en rationaliteit bij de gebruiker wordt hier verondersteld aanwezig te zijn. Een product behoeft bij ons dus niet 'idiotproof' te zijn.
Honing heeft meestal een verpakking van glas. Niet geheel denkbeeldig is het knallen van de pot bij opgelopen druk. Dat kan door gisting van het product gebeuren. Het komt slechts zelden voor en dus zijn de gebruikte glazen potten gemiddeld waarschijnlijk van een goede kwaliteit, want gisting kan gemakkelijk optreden en komt veel voor. Het gegiste product is overigens geheel onschadelijk. Of het ook smakelijk is, is een ander verhaal maar wel subjectief. Ik ken personen die honing juist lekker vinden met enige gisting.
Aansprakelijkheid van de imker voor schade door een uiteenspattende honingpot lijkt mogelijk, doch de kans daarop zeer gering. Een dergelijke claim kan ook de fabrikant van de potten rechstreeks krijgen. Indien die niet bekend is, dan de wederverkoper (imker). Hier komt ook bewijsrecht om de hoek kijken en dat maakt het niet eenvoudiger. De aangesproken fabrikant zal terecht willen hebben vastgesteld dat het inderdaad om zijn pot ging. Bewijs dat maar eens.
Wanprestatie
De koper van mijn honing die binnen de op het etiket vermelde datum terugkomt en vertelt dat een pot honing is gaan gisten, krijgt van mij gratis een andere. Het is al vele jaren niet meer gebeurd, nadat ik met behulp van een refractometer het suikergehalte ben gaan vaststellen en de houdbaarheid daarop afstem.
Hier komt een ander juridisch aspect om de hoek kijken, namelijk dat van de overeenkomstenrechtelijke gevolgen. De koper van een product mag aannemen dat het gekochte voldoet aan de verwachting die hij redelijkerwijs mocht hebben. Dan gaat het niet om smaak maar om objectief meetbare kwaliteiten. Als ik honing verkoop die kort daarop - onder normale omstandigheden - gaat gisten behoeft de afnemer daarmee geen genoegen te nemen. Dat is wanprestatie van mijn kant. Die onvoldoende kwaliteit kon hij immers in redelijkheid niet verwachten. Dat geldt op dezelfde wijze als voor een auto. Daar behoeft de koper van een nieuwe auto geen genoegen te nemen met een defect chassis binnen een paar jaar normaal gebruik. Daar heeft een toegezegde gelimiteerde garantie ook geen beperkende werking op. Het zijn algemene regels die voor overeenkomsten zijn vastgelegd in artikel 6:248 BW waarin de redelijkheid en billijkheid een belangrijke rol spelen. De koper kan er een geslaagd beroep op doen. Ik ga er hier niet verder op in, omdat het nauwelijks relevantie heeft voor de imkerspraktijk.
Aansprakelijkheid van derden jegens de imker
Algemeen bekend is dat kwesties over schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen ten opzichte van de imker (feitelijk: zijn bijenvolken) er legio zijn geweest tot nu toe. Er is echter weinig jurisprudentie te vinden, zodat moet worden aangenomen dat veel in der minne is geschikt of via de verzekeraar van de wederpartij is afgerekend zonder tussenkomst van de rechter. Zelf heb ik ook een paar keer schade gehad, waarvan één geval mede via inschakeling van de AID (sind 2011 onderdeel van de NVWA) is afgehandeld. De schadevergoeding kon ik zelf met het betrokken bedrijf goed regelen.
De tuinders, bloemen- en fruittelers die hun gewassen bespuiten met niet toegelaten middelen, dan wel bespuiten met toegelaten middelen op een onjuiste wijze of op een tijdstip dat niet is toegestaan, zijn schadeplichtig aan de imker als daardoor schade aan de bijenvolken ontstaat. Het is dikwijls moeilijk vast te stellen, wat en door wie gespoten is. De imker moet zijn omgeving dus goed kennen en zijn volken in de gaten houden op de kritieke momenten. Dat is meestal aan het eind van de fruitbloei, de afrijping van tuindersgewassen of volgroeide bloemen, kort voor het oogsten. In artikel 6:175 BW is de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor het gebruik of onder zich hebben van schadelijke stoffen geregeld. Ook in dit artikel gaat het om risico-aansprakelijkheid. De door schade getroffen imker kan daar een beroep op doen.
Op 25 januari 2008 deed de Hoge Raad uitspraak in een zaak van spuitschade. Dit arrest heeft een algemeen karakter en lijkt zonder meer ook van toepassing te kunnen zijn bij spuitschade waarbij honingbijen betrokken zijn. De Hoge Raad maakt duidelijk dat het niet nemen van monsters door een deskundige diens oordeel niet behoeft aan te tasten. Ook wordt aangegeven, dat de rechter die de feiten beoordeelt een grote mate van vrijheid heeft. Er wordt daarnaast duidelijk gesteld dat het van algemene bekendheid wordt geacht dat het gebruik van spuitmiddelen risico's met zich meebrengt, die niet op anderen kunnen worden afgewenteld, ook niet als een werknemer van de spuiter de spuithandeling verricht. De spuiter wordt geacht voldoende rekening te houden met alle omstandigheden van het geval (omgeving, weersgesteldheid, etc.), zodanig dat schade wordt voorkomen. Indien er desondanks schade optreedt is de spuiter volledig aansprakelijk. Het arrest is hier te lezen. Overigens is het niet steeds even gemakkelijk om de AID de juiste en tijdige handelingen te laten verrichten. Helemaal moeilijk lijkt het te worden als nadere uitleg en gegevens worden gevraagd, zie een klacht daarover van imker Gerard Vos bij de Nationale Ombudsman (1996).
Strafrechtelijke gevolgen
In de vorige paragraaf meldde ik reeds de mogelijke strafrechtelijke gevolgen van 'verkeerde' bespuitingen. De strafbaarheid van veel overtredingen is geregeld in de Wet op de economische delicten (WED). Bepaalde delicten kunnen ook misdrijven zijn, en dus zwaarder gestraft worden, als ze opzettelijk worden gepleegd. In dit kader is met name de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 van belang. De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geeft ook regels die voor bijen kunnen gelden en deze overtredingen zijn ook via de WED strafbaar gesteld. Opsporing geschiedt meestal door de AID.
Een aardige uitspraak van de Strafkamer van de Hoge Raad betrof een zaak tegen een gifspuiter in de omgeving van de Ambrosiushoeve te Hilvarenbeek (HR 13 april 1976, NJ 1976, 425). Er was gespoten op appelbloesem met Folimat (werkzame stof: omethoaat), waardoor op de bijenstand van de Abrosiushoeve massaal dode bijen werden geconstateerd. Het verweer van "Ik wist niet dat er nog bijen vlogen" en "Ik hield mij aan de voorschriften" hield geen stand. De zorgvuldigheidsnorm uit de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is vrij scherp bedoeld. Uit de bewijsmiddelen in deze zaak leidt de Hoge Raad direct af, dat sprake is van een min of meer grove onzorgvuldigheid ten opzichte van dieren waarvan de instandhouding gewenst is. Requirant kwam in cassatie bij de Hoge Raad voor een boete van ƒ 250 opgelegd door de Politierechter van de Rechtbank Breda. Het cassatieberoep werd verworpen, maar het ging dus eigenlijk om niets, want ook toen was het niet nodig om van een dergelijk bedrag wakker te liggen. Dat is jammer, want zo wordt het onverantwoord spuiten niet afgeremd. De spuiter heeft economische belangen, die hij bij dit soort lage boetes te gemakkelijk kan meewegen en de doorslag kan laten geven. Deze uitspraak is hier voor liefhebbers nog eens na te lezen.
Een geheel ander soort zaak uit 1917 betrof een bewijsrechtelijke juridische kwestie, waarin honingbijen slechts een bijrol speelden. Het moet een hilarische gebeurtenis zijn geweest.
Toen een persoon op zijn erf door rijksveldwachters voor een bepaald strafbaar feit werd aangehouden, verzette hij zich hevig. Op een bepaald moment lag de verdachte op de grond en de veldwachter trachtte hem, ook op de grond liggend, te overmeesteren. De vrouw van de verdachte zag dat dit verkeerd zou gaan en wilde de goede afloop graag een handje helpen. Zij trad kordaat op door de bijenkorven, die in de nabijheid stonden, flink te schudden. De kwade bijen vielen de veldwachter (en waarschijnlijk ook de ander) aan. De veldwachter hield het voor gezien en koos het hazenpad. De vrouw werd vervolgd voor "het opzettelijk behulpzaam zijn bij wederspannigheid". Het bewijs (proces-verbaal) was echter kwalitatief onvoldoende voor de Hoge Raad. Hoe ze dat beoordeelden is hier te lezen.
De verbalisant had in het Proces-Verbaal gevolgtrekkingen genoteerd over wat hij had waargenomen. Zijn collega ondervond veel pijn van de bijensteken en moest daarom de verdachte loslaten. Omdat het nu ging over feiten die hij niet zelf had kunnen waarnemen (pijn voelen), maar slechts over gevolgtrekkingen van zijn waarneming, kon het PV niet voor het bewijs dienen. Het is wat ouderwets juridich geneuzel, want het was ook toen wel van algemene bekendheid dat steken van honingbijen zeer pijnlijk zijn, als je die niet regelmatig krijgt zoals dat bij een imker wél het geval is. Hij had toen misschien met andere bewoordingen wel succes kunnen hebben. Dan zou bijvoorbeeld de dreiging die uitging van de waargenomen aanvallende en stekende bijen moeten zijn genoemd, zonder de pijn te noemen. Dan zou die dreiging de plaats innemen van de 'pijn'. Die dreiging is wat algemener en zou ook de verbalisant zelf kunnen betreffen.
Het strafrecht speelt mogelijk ook een rol bij de levering van honingbijen ten behoeve van bijensteektherapie van MS- en reumapatiënten. Het maakt dan waarschijnlijk wel verschil of de imker de steken persoonlijk toedient of niet. Het is een wat ondoorzichtige materie en het gebrek aan jurisprudentie maakt het bepaald niet duidelijker. Gemakkelijker was het als imkers slechts behulpzaam zouden zijn bij het beheren van een bijenkast die toebehoort aan de patiënt of diens familie. Dikwijls zijn betrokkenen daartoe echter beslist niet in staat en wordt een dringend beroep op de medewerking van de imker gedaan. Het is in voorkomende gevallen raadzaam om vooraf een overeenkomst aan te gaan. Die kan weliswaar slechts uitsluitend de civielrechtelijke gevolgen dekken, maar het bestaan ervan is strafrechtelijk vermoedelijk niet geheel zonder betekenis.
Om een handreiking te bieden kan in dit document een nadere uitleg worden gevonden, zowel strafrechtelijk als civielrechtelijk en is er een concept-overeenkomst toegevoegd.
Bestuursrechtelijke kwesties
Het bestuursrecht is vooral van belang voor de plaatselijke regels. De gemeente als plaatselijke overheid kan regels stellen om bepaald beleid te effectueren (de normstelling). Onder de oude Arob-wetgeving waren er enkele interessante uitspraken van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (ARRS), die trouwens onder de thans geldende Algemene wet bestuursrecht niet anders zouden zijn. Tegenwoordig heet dit rechtscollege: Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (ABRS).
De gemeente Bleiswijk meende er goed aan te doen de heer Schuit uit hun gemeente een beperking op te leggen voor het houden van bijen in zijn tuin. Het ging om de weigeringsbeslissing voor een ontheffing voor het houden van maximaal 5 volken tussen 15 september en 15 juni. Het besluit was nog ingegeven door de toen nog heersende onjuiste gedachte dat bijen de ruiten van kassen in aanzienlijke mate vervuilen. Er wordt aangenomen dat dit alleen het geval is indien ze er zeer dichtbij staan (binnen 30 meter) en het meer dan 20 volken betreft. De APV van de gemeente voorziet in regels, die bedoeld zijn om overlast van bijen voor omwonenden te voorkomen. Er waren echter geen klachten van direct omwonenden. De tuindersbedrijven die er last van zouden hebben bij hun cymbidiumteelt lagen op 45 tot 120 meter afstand en werden door de ARRS niet als omwonenden gezien. De Afdeling Rechtspraak RvS maakte korte metten met het besluit, ook al omdat procedureregels waren overtreden. Het besluit was niet goed voorbereid en de gemeente was ook zo onverstandig om zich te laten leiden door advies van een instantie die geen verstand had van bijen. Het besluit werd vernietigd. Deze uitspraak (ARRS 17 juli 1993, AB 1994,432) is hier nog eens na te lezen.
De buurman van imker Blummel te Gemert is het niet eens met de door de gemeente aan de imker opgelegde verplichtingen. Hij vond ze veel te vaag. Tussen de regels door kun je lezen dat hij meende dat zijn imkerende buurman zich niet aan die voorschriften hield, maar dat stond niet ter discussie. Uit de uitspraak wordt duidelijk dat de ARRS geen moeite heeft met tamelijk vage bepalingen, die later invulling kunnen krijgen als basis voor bestuurlijk optreden in situaties die niet vooraf voorzienbaar zijn. Het gaat dan om verplichte schuttingen, een maximaal aantal volken, drinkplaatsen en dergelijke. De buurman wordt in het ongelijk gesteld (ARRS 27 juni 1991, AB 1992, 246). Ook deze uitspraak is hier nog eens na te lezen.
Daaruit valt op te maken, dat de gemeente verbindende regels kan stellen, die niet alles in details voorzien. Het is van belang om daar als imker rekening mee te houden. De gemeente heeft als plaatselijke overheid ook voldoende middelen om die regels af te dwingen. In een ander geval (ARRS 16 april 1985, AB 1985, 428), waarin het ging om een bouwvergunning voor een bijenstal, die na bezwaar door een buurman alsnog werd geweigerd, meende de gemeente Boxtel te kunnen bepalen dat het bezwaar gegrond was, maar dat de rechtsgevolgen in stand konden blijven, zoals de ARRS dat ook wel doet. Dat mocht echter niet. Het werd gezien als een weigering van de gemeente om ten opzichte van de imker politiedwang toe te passen bij het verwijderen van de reeds gebouwde bijenstal. Het beroepschrift werd daarom als bezwaarschrift beschouwd en doorgezonden ter verdere behandeling door de gemeente. Hoe het verder is afgelopen weet ik niet, maar ik vrees het ergste voor de imker nu de Raad van State nauwelijks ruimte gaf aan de gemeente.
In 1998 hadden buren van 2 imkers de gemeente Deventer gevraagd op te treden door te gelasten bijenvolken uit de tuinen van de imkers te verwijderen. B & W gaf (na bezwaar) opdracht om bijenkorven die op de overkapping van een stal stonden te verwijderen. Voor de rest meende B & W geen bevoegdheid te hebben, omdat voldaan werd aan de in de APV gestelde regels. Een van de imkers was inmiddels overleden en zijn volken waren verwijderd, zodat de bezwaren tegen het houden van bijen op diens perceel niet meer aan de orde waren. De Raad van State (in hoger beroep) was het eens met de Rechtbank: het college van B & W had geen bevoegdheid om op te treden.
In deze zaak bij de Raad van State komt enkele keren het 'stellen' van een door de wederpartij niet weersproken feit aan de orde. Het is bij de bestuursrechter en vooral de hoogste (Raad van State) een veel voorkomende actie van een partij. Belangrijk is het voor de tegenpartij om attent te zijn op stellingen van de andere partij en die nadrukkelijk te weerspreken als dat mogelijk is. Het is gebruikelijk dat een partij sterk overdrijft om zijn argumenten kracht bij te zetten. Dikwijls ontaardt dat zelfs in allerlei onzin ten aanzien van een speciaal onderwerp. Op het gebied van bijenhouden is er nauwelijks kennis aanwezig bij de burger, maar ook niet bij de rechter. Die zal zijn toevlucht soms zoeken bij een onafhankelijke deskundige. Diens rapportage kan van doorslaggevend belang zijn. Ook partijen trachten soms met adviezen van deskundigen hun standpunt te versterken.
Hier was gesteld en niet weersproken dat bijen een 'uitzwermrichting' hebben. Kennelijk was dat van belang voor de rechter bij zijn afwegingen, hoewel daarbij wel veel vraagtekens zijn te zetten. Als bijen in een stal staan zullen ze uitvliegen naar de lichtkant. Ze kunnen immers niet anders. Als bijen zonder overkapping in de tuin staan zullen ze altijd uitvliegen aan de voorkant, aannemend dat er slechts 1 vliegopening is, maar daarna afhankelijk van de drachtbron alle kanten op kunnen vliegen. Dichtbij staande schuttingen en hoogopgaande begroeiing dwingen hen eerst omhoog te gaan en daarna de door hen gewenste richting te kiezen. Het belang van de opmerking over de 'uitzwermrichting' ontgaat me daarom volkomen. Als de tuin van de buren een drachtbron voor de bijen vormt zullen ze daar ook zeker naartoe vliegen, hoewel dat allerminst betekent dat ze dan ook last veroorzaken.
Het uitvaardigen van verbindende regels kan alleen als de gemeente het algemeen belang op het oog heeft. Als zij slechts een beperkt belang beoogt te beschermen, zullen de betreffende regels door de rechter onverbindend worden geacht. Dit was aan de orde in een zaak bij de Kantonrechter te Breukelen in 1927.
De gemeente Vinkeveen had in de Politieverordening een verbodsbepaling opgenomen om bijen te houden van mei tot augustus. Het algemeen belang leek daarbij niet op het oog te zijn, doch slechts het belang van een aantal komkommertelers die vreesden voor schade door het ontstaan van zaadkomkommers na bevruchting door honingbijen. (In de huidige komkommerteelt is dat nauwelijks denkbaar, want men teelt nu nog uitsluitend van gemanipuleerde planten die geen mannelijke bloemen meer hebben.)
In de gemeente weigerden 4 imkers in 1927 hun bijen naar buiten de gemeente te verplaatsen. De advocaat van verdachten deed een beroep op onverbindendheid van de betreffende regelgeving vanwege strijd met artikel 135 van de gemeentewet. Het O.M. eiste boetes van 15 tot 25 gulden. Dat was in die tijd een behoorlijk zware boete. (De jaarlijkse contributie van de Bijenvereniging was bijv. slechts ƒ 1,- per jaar, waarvoor men ook het maandelijks tijdschrift kreeg thuisgestuurd.) De Kantonrechter gaf de advocaat gelijk en ontsloeg de verdachten van rechtsvervolging. Dit vonnis kan men hier nog eens nalezen.
Het O.M. ging echter in cassatie bij de Hoge Raad. Die beoordeelde de verbodsbepalingen in een plattelandsgemeente waar veel komkommerteelt wordt uitgeoefend, als te kunnen behoren tot de huishouding der gemeente. Velen waren kennelijk werkzaam in die teelt en verdienden er een boterham aan. De Gemeenteraad had in de ogen van de H.R. haar bevoegdheid niet overschreden met de vaststelling van de regel. Het is een gedateerd arrest, wat niet meer in onze tijd lijkt te passen. Momenteel zou vermoedelijk de visie van de kantonrechter gelden. Het arrest van de Hoge Raad kan men hier nalezen.
In het algemeen geldt dat de gemeente regels kan stellen aan bepaalde activiteiten. Het houden van bijen is er daar ook een van. Soms zijn in de APV (Algemene Plaatselijke Verordening) regels opgenomen omtrent het houden van bijen. Meestal gaan die bepalingen over de afstand van de bijenvolken tot de openbare weg en tot belendende bewoonde percelen. Daarbij wordt dikwijls een afstand van 30 meter aangehouden.
Omdat omstandigheden en visie in de loop der tijd kunnen wijzigen, kan ook het beleid wijzigen. Dan kunnen dus nadere voorschriften worden uitgevaardigd. De mate van 'strengheid' in de toepassing hangt mede af van de eerdere regels en de termijn waarin die golden. De bestuursrechter zal in een kwestie eerder het gelijk van de gemeente erkennen als er ruime overgangsmaatregelen zijn getroffen. Bij het intrekken of wijzigen van vergunningen zijn in het bestuursrecht met name ook ongeschreven regels van belang: de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De overheidsinstantie moet een beslissing goed voorbereiden, een juiste belangenafweging maken en ook het rechtszekerheidsbeginsel kan een rol spelen. De wegen die de gemeente kan bewandelen kunnen verschillend zijn. Indien de aan een vergunning verbonden voorwaarden niet worden nageleefd, kan als sanctie intrekking van de vergunning worden toegepast. Bij wijziging van beleid ligt het voor de hand om die nieuwe uitgangspunten vast te leggen in nieuwe of gewijzigde regels, doch ook vergunningen - en dan met name de daaraan verbonden voorwaarden - kunnen worden veranderd. De burger of rechtspersoon kan daaraan dus gebonden worden. Dat heeft omstreeks 2001 het Carnicastation Schiermonnikoog ondervonden toen de gemeente eiste dat de bijenstand verplaatst moest worden naar een verder van de woonwijk gelegen plek. De woonwijk was van veel latere datum dan de bijenstand, maar de overlast (bijenpoep) was zodanig hinderlijk geworden, dat een eis tot verplaatsing van de stand de enige optie was voor de gemeente. De nieuwe stal ligt op ruime afstand van de dorpsbebouwing.
Gemeentelijk beleid kan van plaats tot plaats verschillen. Het is goed om daar rekening mee te houden.