Bij de honingbij is het verschil tussen koninginnen, werksters en darren goed te zien. Ter vergelijking hier rechts een plaatje waarop ze alle drie te zien zijn. De darren zijn veel breder, hebben een stomp achterlijf (geen angel) en zijn hariger. De vleugels komen door hun lengte net voorbij de achterlijfpunt. Ze hebben ook veel grotere ogen dan werksters en koninginnen. Dat komt ze mogelijk goed van pas bij het vinden van bronstige koninginnen, na eerst via de antennen op de geur af te gaan. De koningin is op deze foto gemerkt met lak, zodat de imker ze gemakkelijker kan vinden. Merken kan alleen op de bovenkant van de thorax (het borststuk), omdat daar geen tracheeën (ademkanaaltjes) zijn; die zitten aan de zijkanten.
Op dit plaatje zijn links van de koningin ook enkele cellen te zien met eitjes (witte staafjes) en cellen met larfjes en voedersap.
Een koningin heeft net als een werkster een achterlijf dat uit 6 segmenten bestaat; mannetjes (darren) 7. De werksters hebben aan de achterschenen duidelijke korfharen aan de randen. Die heeft de koningin niet, want zij verzamelt immers geen stuifmeel. Op deze foto is dat te zien. Opvallend is ook dat het achterlijf veel langer is dan dat van een werkster. Een koningin heeft kaken die eerst een plat snijgedeelte hebben en aan het eind een scherpe tand. De kaken heeft een koningin in elk geval nodig bij het openknagen van het celdekseltje als zij geboren wordt. Mogelijk gebruikt zij de kaken ook bij een gevecht met een andere koningin. Dat verklaart wellicht de verschillen in kaakvorm tussen werkster en koningin.
Honingbijen bouwen raten van was. De was kunnen zij zelf produceren. Zij gebruiken daarvoor suikers, die zij kunnen omzetten in was. In de raten wordt stuifmeel en honing opgeslagen. Ook het broed wordt in dezelfde raten verzorgd. Honingbijen vermenigvuldigen zich door te zwermen. Een deel van het volk splitst zich dan af. Zo'n zwerm moet zich ergens vestigen, liefst beschut en goed warm te houden. Soms vindt een zwerm geen geschikte plek en bouwen ze raten, waar ze neerstreken. Dat gaat meestal fout, want een dergelijke plek is volkomen ongeschikt om de winter te overleven, zie deze zwerm.
Kijk voor meer plaatjes van honingbijen op mijn uitgebreide imkersite of op de fotopagina honingbij.
Inzake de morfologie van de honingbij kan een uitvoerige pdf-file worden bekeken.
Hommels
Tot de orde van de Hymenoptera behoort ook de grote familie van de bij-achtigen (Apidae). Wereldwijd betreft dat zo'n 20.000 soorten. Daartoe behoren zowel de hommels als de bijen. Het is een misverstand dat hommels daartoe niet zouden behoren en daarom staan ze hier op dezelfde web-pagina als bijensoort. Hommels zijn van alle andere bijensoorten te onderscheiden door de stand van de puntogen (ocellen, ocelli) op de kruin. Bij hommels staan de 3 ocellen bijna in een rechte rij in de breedte op de kruin (vertex); bij alle overige bijen staan die ocellen in een min of meer duidelijke gelijkbenige driehoek, de middelste midden voor de andere twee. Binnen de Apidae zijn er allerlei leefwijzen, zowel sociaal, solitair, als tijdelijk sociaal, zelfs nog met enige tussenvormen.
Hommels overwinteren solitair (alleen koninginnen) en leven tijdens de voortplantingstijd sociaal in een door de koningin gestart broednest. Dat doen enkele wespensoorten overigens ook zo, maar die behoren niet tot de Apidae. Honingbijen leven altijd sociaal, dus zij overwinteren als geheel volk net zoals bijv. de mieren dat doen. Veruit de meeste bijensoorten leven anders dan de hommels en honingbijen, namelijk solitair. Soms wordt wel in groepen genesteld, maar dan zonder samenwerking. Soms is er wél enige samenwerking bij enkele soorten of een leefwijze die enigszins sociaal genoemd zou kunnen worden.
Aardhommels (Bombus terrestris) zijn in mijn buurt, maar waarschijnlijk in heel Nederland, de meest algemene soort. Ik houd ze ook dikwijls in nestkasten voor de aardigheid en om ze nader te bestuderen.
Kijk voor meer informatie over hommels op mijn aparte hommelsite, die toelichting geeft op het leven van de hommel, de voortplanting, diverse parasieten en ziekten en het houden van hommels in speciale nestkasten.
Voor liefhebbers is er ook een artikel over hommels beschikbaar.
Op de foto rechts is de binnenkant van een hommelnest blootgelegd. Het nestmateriaal is hier even verwijderd voor de foto. Daarop is te zien dat sommige van de urntjes open zijn en andere cellen verzegeld. In de lichtgekleurde gladde bolletjes (cocons) bevinden zich larven, die verpoppen tot het imago (volwassen insect). Dit is het nest van een aardhommel. Hommels bouwen zeer slordig. Er is weinig tot geen structuur te onderkennen in de bouw van de cellen. Honingbijen zijn daarin juist het tegendeel: die maken strak naast elkaar hangende raten, alle op dezelfde middenafstand van 35 mm. Hommels moeten ook het geheel warm houden, net als honingbijen. Het broed heeft ca. 30º C nodig (honingbijen ruim 34º C). Zij kunnen door gebruik van de suikers uit de nectar warmte opwekken door trillingen. Ook de hommelkoningin, die na de winter alleen begint, doet dat dus. Dat is een topprestatie.
Als een hommel tijdelijk niet kan vliegen door bijvoorbeeld te lage temperatuur of gebrek aan energie, gaat ze bij verstoring dikwijls op de rug liggen ter verdediging. Het achterlijf met angel wordt dreigend getoond en de poten maken grijpbewegingen. Deze aardhommel is daar een voorbeeld van. Op deze foto is ook te zien, dat de onderkant van het achterlijf van een koningin vrij kaal is. Dat is nodig om te kunnen broeden en dus de opgewekte warmte zo direct mogelijk te kunnen doorgeven aan het broed.
Om nectar of water te verzamelen hebben hommels een relatief lange tong, zoals veel andere bijen. De tong van hommels is niet bij alle soorten even lang. Er zijn er ook enkele met een zeer lange tong, bijv. akkerhommels en tuinhommels. Die soorten hebben ook een vrij lange kop. De hommels van de aardhommelgroep (zie hierna) en weidehommels hebben een kortere tong.
Hier is de tong van een aardhommel te zien. Die tong lijkt wel lang, maar bij sommige soorten is de tong nog langer. Die lang-tong-hommels kunnen dan gemakkelijker bloemen bezoeken met diepliggende nectar. Aardhommel gebruiken overigens dikwijls de truc om in de bloen nabij de nectariën een gaatje te bijten en zo toch de nectar te kunnen opzuigen. Dat zie je dikwijls bij tuinbonen en symphitum. De stuifmeelplek van de bloem wordt dan overgeslagen en bevruchting kan dan door die hommel niet plaatsvinden. Honingbijen zijn kleiner en hebben ook een kortere tong. Zij leren gemakkelijk te foerageren op de gaatjes in bloembuizen die door hommels zijn aangebracht.
Als aan het eind van een hommelbroednest nieuwe koninginnen worden aangemaakt, worden ook onbevruchte etjes (meestal van de werksters) tot mannetjes opgekweekt. Ze moeten immers beschikbaar zijn in de eerste weken na de uitkomt van de jonge koninginnen. Mannetjes zijn soms wat afwijkend van kleur, zoals bij de steenhommel, maar ze zijn te herkennen aan het meer pluizige uiterlijk. Vooral bij mannetjes weidehommels valt dat op. De foto die hiernaast staat is die van een mannetje aardhommel (Bombus terrestris). In de loop van de zomer zie je ze regelmatig op bloemen foerageren. Eerder, in de voortplantingstijd, hebben ze het druk met patrouilleren. Ze vliegen meestal vaste routes en proberen zo een bronstige jonge koningin op te sporen.
Mannetjesbijen en -hommels (ook veel mannetjeswespen) zijn ondermeer te herkennen aan het aantal antennesegmenten. Mannetjes hebben 13 segmenten; vrouwtjes 12. Dat is in het veld niet te zien, maar bij een close-up-foto wordt het duidelijk. Het eerste segment van de antenne is het lange begindeel, de schacht (scapus). Dan volgt het korte scharniersegment (pedicellum) en daarna de overige segmenten (flagellomeren).
Een viertal hommelsoorten kunnen slechts met moeite op de juiste naam benoemd worden. Dat zijn Bombus terrestris, cryptarum, magnus en lucorum. De mannetjes van magnus en lucorum hebben lichtgele haren op de voorkant kop en zijn daarmee te onderscheiden van de andere twee. De kleur geel is bij lucorum altijd citroengeel; bij de andere soorten meer okergeel. Helaas verkleuren hommels in het zonlicht en dan is herkenning dus toch moeilijk. Voor het gemak noemt men deze 4 soorten: aardhommelgroep. Alleen met behulp van DNA is de soort 100% correct te benoemen.
De vrouwtjes (koninginnen en werksters) hebben wel enkele kenmerken die soortgebonden zijn, maar ook die kenmerken kunnen iets variabel zijn. Bij een vrouw terrestris loopt de hele band op de voorkant borststuk (thorax) tot de vleugelschubben of er net iets voorbij en die streep eindigt meestal niet breed maar smal of zelfs wat puntig, zoals hier en hier.
Bij cryptarum is er bij de band op het borststuk nabij de vleugelschubben een plek met zwarte haren in de vorm van een komma of enigszins S-vormig. Bij magnus eindigt die gele band ruim voorbij de vleugelschubben en altijd vrij breed (dus nooit smal of puntig).
In juni 2013 zag ik een grote koninginnenhommel in mijn tuin proberen te foerageren op rietorchissen. Het bleek een niet zo algemene soort te zijn: de wilgenhommel (Bombus cryptarum) die vroeg in het voorjaar op wilgen te vinden is. Ze lijken sterk op de aardhommelachtigen, maar onderscheiden zich daarvan door een zwarte inkeping in een soort kommavorm van de gele band net voor de vleugelschubben. Dit exemplaar kreeg op de orchideeën prompt ook polliniën op de voorkant van de kop geplakt. Die probeerde ze gelijk weg te poetsen. Op deze foto is dat groenachtige stuifmeelklompje met een goudgeel steeltje net nog te zien.
De veldhommel (Bombus lucorum) is niet gemakkelijk te onderscheiden van de aardhommel (Bombus terrestris) als het een vrouwtje (koningin of werkster) is. Bij de veldhommel is het geel wat lichter, meer citroenkleurig; bij de aardhommel meer donker okergeel. Door verkleuring vanwege het zonlicht is na verloop van tijd de originele kleur dikwijls niet meer te zien. Deze dieren kunnen heel licht worden, tot bijna wit. Daarbij zijn er ook nog allerlei variaties in kleurbanden bekend. Mannetjes veldhommel zijn te herkennen aan de gele beharing op de voorkant kop.
De koekoekshommel die als nestparasiet optreedt bij de veldhommel (Bombus lucorum) is de tweekleurige koekoekshommel (Bombus bohemicus). Die koekoek lijkt wat op de aardhommel, maar dan zonder de gele band op het achterlijf. Het geel op de thorax is ook meer geelbruin dan oranjegeel.
De koekoekshommel zoekt een geschikt nest op van de waardhommel. Ze dringt daar voorzichtig naar binnen en probeert de geuren van het nest zelf ook te krijgen. Als ze wordt aangevallen door de werksters zal ze die pareren met een dodelijke steek. Zelf is ze daarvoor minder aantastbaar, want haar chitinepantser is relatief dikker. Ze zal de veldhommel-koningin doodsteken en het nest overnemen en zal ook niet toestaan dat de werksters zelf gaan leggen om darren te kweken, want ook de darren worden door haar geproduceerd. De veldhommelwerksters staan dus daarna geheel in haar dienst en omstreeks juni verschijnen de jonge koekoekshommelkoninginnnen (werksters zijn er niet van die soort) en de darren, die uit onbevruchte eitjes worden geboren. De paring geschiedt in de eerste weken daarna en de koninginnen zullen solitair overwinteren en in het voorjaar de cyclus opnieuw starten. Darren sterven voor de winter.
Naast de gewone veldhommel is er ook nog de grote veldhommel (Bombus magnus), ook wel grote aardhommel genoemd. Ze zijn zeer fors, tot maximaal 28 mm lengte, en ook zeer breed. Ze lijken wat op Bombus cryptarum, die iets kleiner is, maar het onderscheid met alle andere hommels van de zogeheten 'aardhommelgroep' is dat de gele band op de voorkant van de thorax tot ruim onder de vleugelschubben doorloopt. Het is een zeldzame soort, die hier en daar in geringe aantallen voorkomt.
De aardhommelgroep van Bombus terrestris, lucorum, cryptarum en magnus wordt sedert omstreeks 2014 nader onderzocht op de kenmerken van de soorten, inclusief DNA. Men hoopt zo meer duidelijkheid te brengen in deze groep, omdat dikwijls op uiterlijk niet met zekerheid is te bepalen welke soort het is, zelfs bij mannetjes niet op het genitaal, dat sterk gelijkend is bij deze soorten. De kleurkenmerken zijn zeer divers en lijken zeer veel op elkaar. In een hommelnestkast had ik een vrij donkere aardhommelkoningin, die zeer lichte werksters had, zie deze foto. Het is dan moeilijk om er een zekere naam aan te geven.
De zandhommel (Bombus veteranus) is lange tijd zeer zeldzaam geweest in Nederland. Ook in Noord-Duitsland is de soort erg schaars geworden. Na de herinrichting met veel waterpartijen op het eiland Tiengemeten, heeft deze soort zich daar gevestigd en kan daar met enig geluk af en toe gezien worden. De naam 'zandhommel' suggereert eigenlijk een droge zanderige biotoop. Nu komen er uiteraard ook droge plekken voor op Tiengemeten, maar kennelijk is de wisseling tussen water en droge plekken gunstig voor deze hommelsoort. Dergelijke biotopen zijn ook ruimschoots te vinden in de Biesbosch en daar is deze koningin gefotografeerd op 6 mei 2017. Hopelijk ontstaat ook daar een redelijke populatie, die de soort wat steviger op de kaart zet.
Hommels paren niet vliegend in de lucht, zoals bij de honingbij, maar op de grond of op planten. De jonge koningin wordt in de eerste weken van haar leven bevrucht en start pas het volgend voorjaar een nieuw volkje. Zij overwintert solitair en niet, zoals bij de mieren en honingbijen, in een kolonie. Alle werksters en darren sterven voor de winter, zoals dat ook bij de wespen gebeurt. Hier doet een tweede mannetje pogingen om ook te paren, maar dat is gedoemd te mislukken. De koningin is een exemplaar van het donkere type: geen volledige band op de voorkant thorax en geen geel op het achterlijf.
De weidehommel (Bombus pratorum) is een kleinere soort die in Nederland algemeen voorkomt. De koninginnen daarvan vliegen in mijn omgeving redelijk vroeg in het voorjaar, ook volgens de literatuur. Ik zie ze echter meestal iets later dan de aardhommel. De aanwezigheid van jonge koninginnen in de eerste helft van juni moet echter wel duiden op een vroeg gestart broednest. De koninginnen hebben meestal duidelijke kleurbanden, maar er is ook een donkere vorm. De werksters van de weidehommel zijn ook bij de normale vorm nogal eens afwijkend van kleur door een ontbrekende gele band op het 2e achterlijfsegment, waardoor verwarring met andere soorten mogelijk is. De mannetjes zijn herkenbaar aan het vele geel aan de voorkant. Ze zien er wat pluizig uit. De mannetjes van de weidehommel zijn echter ook variabel gekleurd met geel. Het kan heel veel zijn en ook veel minder. Die laatste kunnen gemakkelijk verward worden met soortgelijk getekende mannetjes van de steenhommel. Het zekere onderscheidende kenmerk is dan de kleur van de kaakborstels: zwart bij de steenhommelman en roodbruin bij de man weidehommel.
De koekoekshommel van de weidehommel is de 4-kleurige koekoekshommel (Bombus sylvestris). Voor de 4 kleuren moet je goed kijken: geel, zwart, wit en wat roestrode beharing op de achterlijfpunt. Het mannetje van deze koekoekshommel kan op segment 3 en 4 van het achterlijf in plaats van witte beharing gele haren hebben, maar het komt minder voor dan de exemplaren met wit op het achterlijf.
De akkerhommel (Bombus pascuorum) vliegt reeds redelijk vroeg in het voorjaar. Het is een kleinere soort, die lang in het seizoen doorgaat met het onderhouden van een broednest, wel tot in september. Veel andere hommelsoorten stoppen al na juni. Deze hommel behoort tot de soorten met een lange tong, relatief langer dan bijvoorbeeld de aardhommel. Een lange tong maakt dat bepaalde bloemen beter toegankelijk zijn. De soorten met lange tong hebben gemeen dat ook het broednest iets anders wordt georganiseerd. Deze hommelsoorten noemt Von Hagen 'Pocketmaker'; de andere zijn 'Pollenstorer'. De pockets zijn aparte tas-achtige cellen aan de randen van het broednest, die speciaal bedoeld zijn voor voedselopslag. Bij de andere soorten wordt stuifmeel opgeslagen in alle cellen die toevallig leeg staan, dus ook in broedcellen zoals bijvoorbeeld bij de aardhommels. Het nest van de akkerhommels ligt dikwijls gewoon op de grond in een hoopje mos. Bij mij zitten ze soms op de grond onder de klimop tegen een muur. Daar zitten ze droog. Ik heb ze ook al eens in een oude bloempot gehad. In de nazomer kun je ook mannetjes van deze soort tegenkomen.
De akkerhommel heeft bruine of roodbruine beharing op de thorax. Ook de punt van het achterlijf is meestal bruin en de rest zwart, maar de kleur is zeer variabel. De gehele hommel kan lichter of donkerder zijn; Dit exemplaar heeft veel wit op de zijkanten van de thorax. Soms is de beharing op het achterlijf spaarzaam aanwezig, zodat de chitinehuid zichtbaar is. De akkerhommel lijkt wat op de boomhommel, doch die heeft een duidelijk wit behaarde punt aan het achterlijf.
De gewone koekoekshommel (Bombus campestris) geparasiteert op meerdere soorten hommels, waaronder weidehommel, en akkerhommel. De waardhommels zijn voor een deel zeer algemeen en deze koekoekshommel is dat ook. De mannetjes hebben veel geelbruin op het gehele lijf, met over de thorax en het achterlijf een zwarte band. Bij het exemplaar van deze foto is de donkere band op het achterlijf bijna onbehaard en de donkere kleur is merendeels die van de chitine van het segment.
Deze soort kan op kleur redelijk worden gedetermineerd. Gebruikelijk is echter om de soortnaam te checken met de vorm van het genitaal. Dat is bij veel soorten verschillend en dus een goed hulpmiddel. Vermeldenswaard is nog dat bij koekoekshommelmannen de scheen van achterpoot meestal vrij dicht en kort behaard is op het buitenste platte deel, zie foto 4 hieronder. Bij mannen van echte hommels zijn de haren op de zijkanten langer en op het platte deel is er slechts een spaarzame beharing, zie dit voorbeeld. Bij echte hommelvrouwen is dit deel van de scheen geheel glad en zijn de lange haren aan de buitenkant iets meer gekromd tot korfharen.
Hier zijn wat extra foto's van deze koekoekshommel-man, waarbij foto 5 het genitaal weergeeft: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
De steenhommel (Bombus lapidarius) heeft een prachtig steenrood einde van het achterlijf en is verder geheel zwart, althans de vrouwtjes. Mannetjes van deze hommelsoort hebben ook nog geel op het borststuk en de kop, soms ook nog wat aan het eind van de thorax, zoals dit exemplaar (met detail genitaal). Het is een grote hommel, ongeveer even groot als de aardhommel, en het zou ook een vroege hommel zijn. Dat is bij mij in Zeeland nooit het geval. Ik zie ze meestal pas in de loop van april. Ze zijn goed te houden in nestkasten. Sommige hommels hebben een langere kop dan andere. Voorbeelden van hommels met een lange kop zijn tuinhommel en akkerhommel, maar ook de steenhommel heeft een lange kop. Dat heeft merendeels te maken met de lengte van de wang (gedeelte tussen onderkant facetoog en de kaakbasis). Op de voorkant kop is de wanglengte te zien en ook de kaken, die een viertal tanden hebben. Een kenmerk van een steenhommelvrouw is ondermeer een kiel op de laatste sterniet, maar die is niet altijd even goed te zien. Dat geldt ook voor dit exemplaar. Een beter kenmerk van de steenhommelvrouw is de beharing van de metatars van de middelpoot: nabij de basis aan de buitenkant staan enkele onregelmatige lange haren. Je ziet ze het best als langs de smalle zijde van de poot gekeken wordt.
Met enig geluk kun je bij mij in de buurt (Zeeland) ook af en toe de grashommel (Bombus ruderarius) zien. De vrouwtjes grashommel lijken op een kleine steenhommel, maar de achterlijfpunt is duidelijk meer oranje-achtig dan oranjerood als bij de steenhommel en de gehele vorm lijkt iets meer gedrongen.
De mannetjes grashommel zijn wat bonter en hebben ook roodachtige haren aan de schenen. Niet alle mannetjes zijn even kleurrijk getekend. De exemplaren met meer ingetogen kleuren zijn algemener dan de bontere. Op een dijk van Noord-Beveland kwam ik een nest tegen van de grashommel. Het was op 7 augustus 2021. Mannetjeshommels vliegen omstreeks die tijd in het jaar dikwijls de gehele dag voor de nestopening om te wachten op de jonge koninginnen. Er vlogen er een stuk of 7, steeds rondjes draaiend door het vrij lange gras. Ik heb er één gevangen om die wat beter te kunnen bekijken en te fotograferen. Dit mannetje was net als de andere 'voorvliegers' weinig contrastrijk gekleurd. Sommige uiterlijke vormen waren wel bijzonder. Zo hebben deze mannen onderaan de kop een prachtige gekrulde 'snor' als kaakbeharing.
Elders in Zeeland kwam ik in het voorjaar bij een inventarisatie van een dijkdeel op Schouwen-Duiveland in het voorjaar diverse jonge koninginnen tegen. De grashommelkoningin is geheel zwart behalve de beharing van de tergieten 4-6 en die van de achterscheen (scopa): daar is de kleur bleek oranjerood. Werksters van deze hommelsoort vliegen tot vrij laat in de zomer. Deze werkster zag ik samen met enkele andere op 8 augustus 2021 op Noord-Beveland. Van dit vrouwtje is hier de voorkant kop te zien. Ze missen de fraaie kaakbeharing die de mannetjes hebben.
De tuinhommel (Bombus hortorum) is meestal wat later in het voorjaar pas aanwezig. Ze broeden meestal op de grond in een hoopje mos of iets dergelijks. Ze lijken in de kleurstelling op een aardhommel, maar hebben een extra gele band aan het eind van het borststuk. Ook de kleine tuinhommel (Bombus jonellus), die iets kleiner is, lijkt er op, maar die heeft roodbruine korfharen, terwijl de B. hortorum zwarte heeft. Op de foto is dat niet duidelijk te zien. Hier is een tuinhommel (mannetje) te zien die net de vacht heeft gepoetst na bloembezoek. Hier bezoekt een koningin de gele monnikskap (19 mei 2009).
Op de foto is een koningin van de boomhommel (Bombus hypnorum) te zien. Ze foerageerde eind september 2013 op bloeiende sedum. Jonge koninginnen overwinteren als enige overblijvende dieren uit een hommelnest. Ze proberen zo lang mogelijk in een goede conditie te blijven door regelmatig te eten. Najaarsbloemen zijn daarom belangrijk voor deze dieren. Een goede najaarsbloeier is klimop. Daarop is meestal een groot aantal insectensoorten te zien. Allemaal proberen ze te profiteren van die late drachtbronnen.
Boomhommels nestelen dikwijls in vogelnestkastjes. Dat zijn dan meestal kastjes die niet zijn schoongemaakt. Een hommelkoningin neemt het na de winter overgebleven nestmateriaal in beslag en maakt er haar eerste broedcellen in aan. Het nestmateriaal zorgt voor isolatie. Hommels brengen zelf geen nestmateriaal van elders naar het nest. Deze hommelsoort staat bekend om het enigszins prikkelbare gedrag. Ze houden niet van verstoringen of trillingen in de buurt van het nest. Ze laten dat weten door in de buurt van het nest verdedigingsgedrag te vertonen. Dat kan in uitzonderingsgevallen ook inhouden dat de angel gebruikt wordt om te steken. De hommels zijn de baas en dat willen ze graag zo houden. Ga niet in de uitvliegrichting dichtbij staan of zitten. Laat ze zo veel mogelijk met rust en je zult er dan alleen maar plezier van hebben. Hier foerageert een mannetje op tripmadam en in de buurt van het nest zijn dikwijls parende hommels te zien.
Sachembijen
De vrij grote gewone sachembijen (Anthophora plumipes) zien er met hun dikke beharing en brede lijf wat hommelachtig uit. Ze zijn vrij vroeg in het seizoen al te zien, zo vanaf de 3e week van maart. Ze vliegen bij mij in de tuin graag op longkruid, zowel de mannetjes als de vrouwtjes. Het mannetje, waarvan de eerste foto een close-up van de kop laat zien, heeft aan de middelpoten opvallend lange haren aan de tarsen. Een sachem is een indianenhoofdman en daar is dus de Nederlandse naam aan ontleend. Je kunt ook aan de antennen zien dat het een mannetje is. Die hebben 13 leedjes, te beginnen met tellen bij de lichtkleurige schacht; vrouwtjes hebben 12 leedjes. De vrouwtjes sachembijen verzamelen stuifmeel aan de achterschenen en nestelen in allerlei holtes. Er is slechts 1 generatie per jaar. De vrouwtjes hebben niet die lange haren aan de middenpoten, maar natuurlijk wel veel haren aan de achterschenen, zoals op deze foto te zien is. Hier is nog een close-up van de kop van een vrouwtje. De kop ziet er wat anders (veel donkerder) uit dan die van het mannetje.
De Gewone sachembij wordt geparasiteerd door de Bruine rouwbij (Melecta albifrons). Dat zijn prachtige zwart-wit getekende bijen met ook wat rossige beharing. Sommige exemplaren kunnen nog een toefje oranje op de bovenkant kop hebben. Ze kunnen ook een achterlijf zonder witte stippen hebben. Mannen en vrouwen zijn nauwelijks te onderscheiden, behalve dan op het aantal antennesegmenten of achtelijfsegmenten. Omdat de waardbij slechts 1 generatie per jaar heeft, geldt dat ook voor deze koekoeksbijen.
De gewone sachembij wordt ook geparasiteerd door de oliekever Sitaris muralis.
Zie hier voor foto's en meer informatie.
Ook 2 andere oliekeversoorten en hun larven worden daar besproken.
In Nederland is de zwarte sachembij (Anthophora retusa) bekend van slechts enkele verspreide plekken, maar in Zuid-Limburg zijn ze vrij algemeen. Het mannetje is hier en daar rossig en geelachtig behaard en heeft op de gele voorkant kop 2 zwarte vlekken. De middelpoten hebben bij het mannetje een opvallende vlagachtige beharing op de metatars. Bij deze soort heeft het mannetje op de laatste tergiet een langwerpig versmallend pygidium. De ogen zijn groenachtig. Ook het vrouwtje heeft groene ogen en is bijna geheel zwart behaaard. Alleen de pootscopa is opvallend oranje van kleur.
Een middelgrote sachembij, die een voorkeur heeft om stuifmeel te verzamelen op allerlei lipbloemen is de andoornbij (Anthophora furcata). Op andere bloemen vliegen ze ook wel, maar dan merendeels voor nectar. Ze zijn niet erg kieskeuring wat de biotoop betreft, als er maar lipbloemen staan. Ze lijken wel enige voorkeur te hebben voor zandgrond. Bij mij in Zeeland zijn ze vrij algemeen in het Bos van Clinge en omgeving, maar elders lijken ze schaarser. Ze nestelen in vermolmd hout. De andere sachembijen nestelen in gangen in de grond en dat is dus een punt van verschil. De mannetjes hebben een opvallend gele voorkant kop. Het lijf is grauw-grijsbuin behaard. Vrouwtjes hebben hier en daar op het lijf wat oranje-achtige beharing: pootscopa, voorkant kop en vooral achterlijfpunt. Ook de penicillus (bosje haar op de top van de achter-metatars) is roestrood. Vrouwtjes van dit genus hebben op de top van metatars 3 een haarbosje, een soort kwastje, waarmee zij de broedcelwanden kunnen voorzien van een soort coating. De vloeistof maken ze zelf aan en beschermt tegen schimmels.
Vrouwtjes hebben grijsbruine ogen met zwarte vlekken. Bij mannetjes zijn de ogen chocoladebruin bijna zonder vlekken.
In mijn eigen tuin (Koudekerke) zijn ze ook aanwezig. Ze vliegen daar voornamelijk op moerasandoorn en Stachys grandiflora. Die planten heb ik speciaal voor dit soort bijen een wat ruimere plek gegeven. Ze zaaien zich gemakkelijk uit. De door de bij gewenste drachtplant heeft dus veel invloed op hun aanwezigheid.
De kattenkruidbij (Anthophora quadrimaculata) is een kleinere soort sachembij. Dit vrouwtje was 12,6 mm. Ze vliegen graag op kattenkruid, maar ook andere lipbloemen versmaden ze niet. Het vrouwtje heeft groene ogen en flinke kaken. Een determinatiekenmerk is de kleur van de borstel (penicillus) op de achterkant van metatars 3. Die is zwartachtig. De stuifmeelverzamelharen op de achterscheen zijn vrij licht van kleur. De zijkanten van de thorax hebben crème-witte beharing. Het borststuk en achterlijf hebben afstaande geelbruine beharing. De zijkanten van de clypeus (kopschild) hebben bijna witte haren, maar het midden van de clypeus is nauwelijks behaard. De bovenlip (labrum) heeft rossige beharing. Het is een zeer fraai beest, dat nestelt in in zelf gegraven gangen in steilkanten en oude muren.
Zandbijen
Zandbijen worden geparasiteerd door wespbijen (Nomada) en bloedbijen (Sphecodes).
Diverse van deze broedparasieten zijn genoemd bij de betreffende waardbij (de bijensoort, waarop geparasiteerd wordt).
De meest voorkomende parasitaire bijen bij het genus Andrena (zandbijen) zijn wespbijen (genus Nomada). Het is hier met bijna 50 soorten een uitgebreid genus (genus Andrena betreft circa 90 soorten). Ook enkele andere genera worden als waardbij gebruikt door het genus Nomada, bijvoorbeeld de genera Eucera, Lasioglossum, Melitta, Panurgus. In mindere mate worden zandbijen ook door Sphecodes-soorten (bloedbijen) als waard gebruikt, soms zowel een wespbij als een bloedbij.
Zie voor diverse wespbijen ook de aparte pagina over koekoeksbijen.
Een zeer vroeg in het jaar reeds actieve bij is de zwart-rosse zandbij (Andrena clarkella). Ze komen al uit vanaf begin maart. Bij temperaturen van krap 10° C. en hoger kun je ze bezig zien. Ze vliegen voornamelijk op de vroeg bloeiende Boswilg. Bij gebrek daaraan zullen ze ook wel eens andere bloemen bezoeken, zoals Klein hoefblad. Op de broedplek in de Braakman, waar ik ze fotografeerde staan er na een herinrichting van het terrein nu (2008) nauwelijks nog wilgen op goede vliegafstand. Ze moeten er dus vrij ver voor vliegen: meer dan 500 meter. Om de broedplek te behouden zou het nuttig zijn er wat in de buurt bij te planten. Bij de herinrichting van het terrein is de plek zelf (om die reden) gespaard, maar dan moeten de omstandigheden natuurlijk verder niet drastisch achteruitgaan. Deze bijen nestelen in kolonies met een grootte van enkele vierkante meters, graven gangen in de grond voor hun broedcellen en hebben slechts 1 generatie per jaar. Toen ik er een bezoek aan bracht voor deze fotoreeks waren er ongeveer 30 mannetjes en 5 - 10 vrouwtjes achtief.
Deze bijen zijn vrij groot (vr. 15 mm; man 11 mm) en ze hebben mooie kleuren, vooral de vrouwtjes. Naast de kleur van het borststuk is de opvallend rossige beharing van de verzamelharen aan de achterpoten van belang voor een gemakkelijke herkenning. De rest van het dier is zwart en dat verklaart de Nederlandse naam. De haren op de zijkant van het borststuk en op het kopschild zijn donkergrijs. Het zijn rustige bijen, die gemakkelijk op je hand willen lopen, zeker als het nog koud is, want die warmte vinden ze prettig. Een mannetje doet hier (2009) hetzelfde. Hier is nog een andere foto van hetzelfde exemplaar.
Andrena clarkella behoort tot de zogenaamde Helvola-groep. Dat zijn zandbijen, waarvan de mannetjes van de meeste soorten een kaaktand hebben, maar niet alle en clarkella is daar een voorbeeld van (zie hieronder foto 10).
Ik zag ze ook parend, maar je moet wat geluk hebben bij het fotograferen, want meestal ziet het er zo uit, erg rommelig dus. Na de paring zal het vrouwtje een nestgang uitgraven. Dit exemplaar is daarmee bezig. De Andrena clarkella's hebben een voorkeur voor beschutte bospaden, die voldoende zonnig zijn. Andrena clarkella wordt geparasiteerd door de vrij zeldzame koekoeksbij Nomada leucophthalma (Ned.: vroege wespbij). Op dezelfde datum en plek (kolonie Andrena clarkella) vond ik ook een vrouwtje van de schoffelbloedbij (Sphecodes pellucidus). Die bloedbij is o.a. bekend als koekoek van het roodbuikje en de witbaardzandbij. Mogelijk parasiteren ze dus ook op Andrena clarkella.
De mannetjes Andrena clarkella zijn wat eenvoudiger van kleur. Hier zijn nog enkele foto's van mannetjes (de laatste met een kop-close-up): foto 7; foto 8; foto 9; foto 10.
Opvallend is dat op dezelfde plek en datum de mannetjes geheel verschillend van kleur kunnen zijn. Ze verkleuren vermoedelijk zeer snel in zonlicht. Hierna 2 mannetjes uit het bos van Clinge bij een nestaggregatie van Andrena clarkella, waarbij het verschil opmerkelijk is. Beide hebben wel de typerende donkere schenen en tarsen op poot 1 en 2. De metatars van poot 3 is rossig en dikwijls is de scheen van poot 3 ook lichter van kleur, vooral de top, die ook rossige chitine kan hebben: man 1, man 2. Meestal is de achterlijfpunt ook wat rossig.
Tot slot nog wat foto's van vrouwtjes: foto 12; foto 13; foto 14; foto 15; foto 16.
In de buurt van de kolonie Andrena clarkella (Braakman-Noord) ligt in wat meer open terrein ook een grote kolonie van de grijze zandbij (Andrena vaga), een vrij forse solitaire bij. Ze graven hun broedgangen op een pad over een lengte van circa 30 meter. De mannetjes patrouilleren ijverig om vrouwtjes aan de haak te slaan en rusten af en toe even uit. Ze zijn herkenbaar aan het vrij kale achterlijf en de witte beharing, vooral die op de clypeus (kopschild). Dit is een bij die vanaf eind maart tot laat in april actief is. De vrouwtjes hebben een mooie donzige grijze beharing op de thorax-bovenkant; de mannetjes zijn goed herkenbaar aan de witte beharing op de voorkant kop. Hier zijn ze parend te zien; op dit plaatje probeert een tweede mannetje ook te paren, maar dat zal niet lukken.
Ik zag in de kolonie ook de gebruikelijke koekoeksbijen van deze soort, namelijk de roodharige wespbij (Nomada lathburiana). Diverse koekoeksbijvrouwtjes speurden naar geschikte broedcellen om hun eitjes te leggen. Ook mannetjes van die koekoek zijn soms te zien bij de kolonies. De Andrena vaga-vrouwtje proberen deze parasitaire bijen wat te slim af te zijn door de nestgangen bij het verlaten steeds dicht te maken. Bij aankomst met stuifmeel moeten die dus eerst weer open worden gemaakt en ik zag dat ze soms moeite hadden om het begin van de gang weer terug te vinden. Andrena vaga wordt niet alleen door een wespbij geparasiteerd, maar ook nog door een bloedbij, namelijk de pantserbloedbij (Sphecodes gibbus). In Zuid-Limburg kan ook de gewone oliekever als broedparasiet optreden in de nesten van Andrena vaga. Dat kan ook via afgifte van de triunguline keverlarven via een koekoeksbij. Ik zag zowel Nomada lathburiana als Sphecodes gibbus met dergelijke larven.
Als het koud is laten ze zich graag even opwarmen op een hand. Onderstaand nog wat foto's van met stuifmeel beladen vrouwtjes Andrena vaga, die de nestgang zoeken:
foto 1; foto 2; foto 3; foto 4.
De asbij (Andrena cineraria) vliegt van half maart tot ongeveer half juni. Het is dus ook een vroege soort met slechts 1 generatie. Ze lijken wat op Andrena vaga, maar het vrouwtje van de asbij heeft een duidelijke zwarte band over de laatste helft van de thorax. De mannetjes zien er wat pluizig uit, maar het achterlijf is vrij kaal. Ze hebben ook veel zwart-wittekening, maar missen de zwarte band op de thorax die het vrouwtje kenmerkt.
Dit is een vrouwtje uit 2016: 2016-1, 2016-2, 2016-3.
Dit vrouwtje zag ik in 2017: 2017-1, 2017-2.
Een fraaie bij die wat lijkt op de asbij is de blauwe zandbij (Andrena agilissima). Vooral de vrouwtjes hebben een blauwachtige weerschijn op het vrij kale achterlijf en op de verdonkerde vleugels. Ze worden in Nederland als zeldzaam beschouwd, maar in Zuid-Limburg heb ik ze enkele keren gezien. De vrouwtjes hebben een witte pootscopa en op het lijf hier en daar wat plukken witte beharing. Het zijn vrij forse bijen en mogelijk fungeren ze ook als waardbij voor de gewone oliekever, want op onderstaande foto's van een mannetje zijn ook triunguline larven van die oliekever te zien.
Hier zijn extra foto's van dat mannetje: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7.
Een bij die zeer vroeg in het jaar al actief kan zijn is de vroege zandbij (Andrena praecox). De vrouwjes zijn ongeveer 10-11 mm lang; de mannetjes 9-10 mm. Van Andrena mitis onderscheiden de vrouwjes van deze soort zich door onder andere de donkere beharing op de kop net achter de antennen en door de veel ruimere rossige beharing op de eerste 3 tergieten van het achterlijf. Ze behoren ook tot de zg. Helvola-groep en deze mannetjes hebben een zijtand aan de kaak, net onder het oog. Verder zijn het pluizige beestjes met een lichte beharing op het kopschild. Net als bij Andrena mitis hebben de mannetjes lange smalle kaken. Beide soorten zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden. De kaaktand van een man praecox is wat stomper dan van mitis. Metatars 3 van een man Andrena praecox is meestal donker gekleurd; bij Andrena mitis bruin. Tot de Helvola-groep behoren hier tenminste deze soorten: apicata, clarkella, fucata, fulva, helvola, lapponica, mitis, praecox, synadelpha, varians. Mannen clarkella, synadelpha en varians hebben geen kaaktand, de rest wél.
Andrena praecox wordt geparasiteerd door de fraaie geelschouderwespbij (Nomada ferruginata), zie verder de aparte pagina over koekoeksbijen.
Tot de vroege soorten Andrena's van de zg. Helvola-groep behoort ook Andrena mitis (Ned.: lichte wilgenzandbij). Mannetjes van deze soort hebben een duidelijk afstaande kaaktand. Ze vliegen op vroeg bloeiende planten, heesters en bomen (bijv. wilgen). De voorkant kop van een vrouw toont het kopschild (clypeus), dat onderaan in het midden glad is en ongepuncteerd. Bij een vrouw Andrena mitis is de metatars van de achterpoot prachtig goudkleurig borstelachtig behaard. Zulke borstels kunnen door vrouwtjesbijen gebruikt worden om stuifmeel uit de vacht te kammen. De onderkant van de antenne is van segment 4 t/m 12 lichtbruin gekleurd.
Het zijn wat lastig te determineren dieren en vanaf foto is dat meestal onmogelijk, want veel soorten zien er praktisch gelijk uit, met de normale kleurverschillen, die ook door leeftijd ontstaan. Daar moet de microscoop dus aan te pas komen. Dat heeft voor mij Jan Smit gedaan, die een expert is op het gebied van bijen en wespen. De mannetjes zien er wat pluizig uit. De vrouwtjes (determinatie van dit exemplaar ook door Jan Smit) zitten wat strakker in de beharing en hebben veel meer kleur als het nog verse exemplaren zijn. Vanaf de voorkant gezien lijkt het vrouwtje een lichte verdikking aan de zijkant van de kaak te hebben, waar dat bij het mannetje een puntige driehoekige tand is. Wat de functie van die tand is, is mij niet bekend. In mijn tuin zag ik in 2017 een mannetje dat aan de onderkant van het achterlijf wat roodachtig was. Het is misschien verkleuring door leeftijd. De voorkant kop toont de normale vorm en kleur.
Op de nestelplek van deze soort in Braakman-Noord waren diverse vrouwtjes Nomada ferruginata actief, die er vermoedelijk op parasiteren. Ook mannetjes van die soort zijn dan dikwijls in de buurt: foto 1, foto 2.
De zandbijen waarvan de mannetjes een zijtand op de kaakbasis hebben, worden meestal genoemd als behorend tot de zg. Helvolagroep. Naar deze valse rozenzandbij (Andrena helvola) wordt de groep dus genoemd. De Nederlandse naam lijkt wat vreemd, maar er is ook nog de 'gewone rozenzandbij' (A. fucata), die er erg veel op lijkt (zie hierna). Het zijn fraai gekleurde bijen, waarvan oudere mannetjes slechts grauwbruin zijn, maar verse exemplaren fraai wit en rossig (pluizig) zijn behaard. De vrouwtjes lijken overigens ook sterk op A. mitis en A. varians. Verwarring over de soortnaam vanaf foto is dus goed mogelijk, want details zijn nodig. Ook met A. praecox is verwarring niet onmogelijk, maar die is wat slanker en heeft bovenop de kop donkere beharing en bossige beharing op de eerste tergieten. Verse vrouwtjes van Andrena helvola hebben een grauwbruine beharing op de voorkant kop en veel minder 'bossige' beharing op de tergieten 1 en 2.
De mannetjes zijn ongeveer 10 mm lang. Ze hebben relatief zeer lange dunne kaken. De tergieten 3-5 zijn op de bovenzijde vrijwel kaal. De tergieten 1 en 2 hebben wat langere beharing. Op de kaakbasis is er een kaaktandje, zoals veel mannetjes van de Helvolagroep hebben (niet alle, zie aan het eind van deze alinea). In de tabel van Falk wordt er een tekening van getoond, die verwarring geeft, want daar is het tandje vrij scherp. De tand is echter kort en vrij stomp. Misschien zijn er verschillen per exemplaar, maar het geldt in elk geval voor de 2 mannetjes die hier met foto's worden getoond. De antenneformule is zo, dat segment 3 (eerste na pedicellum) duidelijk iets langer is dan segment 4 (bekijken vanaf de onderzijde). De beharing van het kopschild (clypeus) is witachtig met wat zwarte haren langs de binnenkant van de facetogen.
Tot de Helvola-groep behoren in Nederland tenminste deze soorten: apicata, clarkella, fucata, fulva, helvola, lapponica, mitis, praecox, synadelpha, varians. Mannen clarkella, synadelpha en varians hebben geen kaaktand, de rest wél.
Andrena helvola wordt geparasiteerd door de variabele wespbij (Nomada panzeri), waarvan de link het mannetje toont. Hier is nog een ander mannetje Nomada panzeri te zien. Zie verder de aparte pagina over koekoeksbijen.
De gewone rozenzandbij (Andrena fucata) vliegt graag op rozen. Ze zijn te zien vanaf half april tot in augustus, maar ze schijnen slechts 1 generatie per jaar te hebben. Het is een slanke bij waarvan de vrouwtjes 12-13 mm lang zijn; de mannetjes meten 8-10 mm. De vrouwtjes hebben een korte zwarte beharing op de laatste tergieten en de eerste tergieten zijn glanzend emailachtig. De bovenzijde kop, de thorax en de eerste tergieten zijn bij een vrouwtje rossig tot okergeel behaard. De kleur heeft ook met de leeftijd te maken, want door de zon worden de haren lichter van kleur.
De mannetjes hebben evenals het mannetje van het vosje (Andrena fulva) op de kaak een zijtand die niet zo ver uitsteekt als bij sommige andere mannen van de Helvolagroep, maar toch wel goed zichtbaar is. Het is een uitstulping net onder het oog op de buitenbasis van de kaak, zoals op de eerste foto te zien is. Hier zijn nog wat extra foto's van dit mannetje: foto 2, foto 3, foto 4.
De kaken zijn zeer lang en dun. De antennesegmenten 3 en 4 zijn even lang.
Andrena fucata wordt geparasiteerd door de variabele wespbij (Nomada panzeri), waarvan dit het mannetje is. Op de aparte pagina over koekoeksbijen staan ook vrouwtjes.
Een andere vrij vroege solitaire bij, die een wat hommelachtig uiterlijk heeft, is het Vosje (Andrena fulva), dat sterk behaard is met felle kleuren. Het is een wat grotere zandbij van zo'n 13 mm lengte. Ze nestelen soms in groepen en zijn overal algemeen in tuinen en parken. Ze vliegen op allerlei bloemen, maar worden dikwijls gezien op ribes, kruisbes en aalbes. Bij mij in de tuin hebben ze een sterke voorkeur voor kruisbes.
Deze zandbijsoort is de gastheer van enkele schitterende koekoeksbijen. Dat zijn o.a. Nomada flava, Nomada panzeri en Nomada signata. Zie voor deze parasitaire bijen de aparte pagina over koekoeksbijen.
De mannetjes zijn iets kleiner dan de vrouwtjes: ongeveer 11 mm. Ze hebben niet dat fraaie fel rossige achterlijf, maar de thorax heeft bij verse exemplaren wel duidelijke roodbruine beharing (zie foto 4 en 5). Ze verkleuren snel in de zon. Deze soort behoort ook tot de Helvola-groep, waarvan veel mannetjes een neerwaartse tand hebben op de basis van de kaak: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4. foto 5.
De kaken zijn zeer lang en dun. Antennesegment 3 is veel langer dan 4.
Interessant is de vergelijking van het mannetje van bovenstaande foto's 4 en 5 (uit mijn tuin, 28 maart 2019) met een ander mannetje van de zelfde datum en plek (mijn moestuin). Dat andere mannetje heeft een Stylops (endoparasiet) bij zich. Het is bekend dat dergelijke gestylopiseerde bijen uiterlijke wijzigingen ondergaan vanwege hormonale invloeden van de parasiet. Ze gaan dan meer lijken op de andere sekse. Deze exemplaren kunnen zich niet meer voortplanten. Een mannetje Andrena fulva heeft als goed determinatiekenmerk, naast de kaaktand, een beharingskenmerk: de tergieten 1 en 2 zijn lang en wat losjes behaard; de overige tergieten hebben weinig beharing en zeker niet lang (merendeels langs de achterranden. Bij dit mannetje met parasiet (Stylops nevinsoni, vrouwtje) is de beharing van tergiet 3 en 4 niet kort of bijna afwezig, maar juist zeer lang en dicht. Dat is opmerkelijk, want deze lijkt hier veel meer op de beharing van een vrouwtje.
Zie voor meer informatie over Stylops hierna bij de viltvlekzandbij (Andrena nitida).
Af en toe ga ik graag eens kijken in het natuurgebied Braakman-Noord te Terneuzen. Het is in de eerste jaren van de 21e eeuw voor een zeer groot deel opnieuw ingericht en er is ook veel uitgebreid, zodat het imiddels totaal zo'n 500 ha beslaat. Het is een interessant gebied, omdat het tegen de Westerscheldeoever aan ligt en veel soorten de rivier van enkele kilometers breedte niet gemakkelijk oversteken. Je ziet er dan ook dikwijls andere soorten dan op Walcheren waar ik woon.
In het voorjaar en de voorzomer hebben vooral de solitaire bijen mijn belangstelling. Bij bepaalde soorten bijen, zoals de vorige soorten horen ook koekoeksbijen. Dat zijn voor Andrena's de wespbijen (Nomada) en enkele bloedbijen (Sphecodes). Het is leuk om zowel de gastheerbij als de koekoek tegelijkertijd te zien. Al speurend kom je ook wel eens wat anders tegen dat de moeite waard is. Zo vond ik dit mannetje Roodbuikje (Andrena ventralis) op een plek waar ik Nomada's vond die bij een andere zandbij horen. Het roodbuikje heet zo vanwege de rode buik van het vrouwtje. Het mannetje is herkenbaar aan de witte kleur van de chitine van het kopschild (clypeus). Op deze foto is dat duidelijk te zien. Het kopschild is aan de bovenkant enigszins hoekig (en niet rond gebogen als bij een man Andrena chrysosceles). De vrouwtjes zijn circa 10 mm lang; de mannetjes iets kleiner (8 mm). De vrouwtjes hebben een antenne, waarbij segment 3 ongeveer 2 maal zo lang is als 4. Deze soort wordt geparasiteerd door Nomada alboguttata en Sphecodes pellucidus. Zie voor parasitaire bijen ook de aparte pagina over koekoeksbijen.
Hier zijn nog enkele andere foto's van de prachtige vrouwtjes van het roodbuikje: foto 5; foto 6.
Een zandbij, waarbij de mannetjes en vrouwtjes erg verschillend van kleur zijn, is de witbaardzandbij (Andrena barbilabris). Deze bijen hebben aan de wangen mooie lange plukken licht haar, die vooral bij de mannetjes opvallend zijn. Ook aan de dijen van de poten zijn flinke plukken wit haar aanwezig: zie hier. Het mannetje heeft ook op het kopschild een witte beharing; bij het vrouwtje is dit meer grauwbruin. Sommige mannetjes hebben opvallend rode kaakpunten. Bij de antenne van de mannetjes is segment 3 circa 1,5 tot 2 maal zo lang als segment 4. Het hangt af van de kijkrichting. Bij mannetjes hebben de eerste 3 tergieten een redelijk duidelijke witte beharing op de achterranden; de bandering op tergiet 3 is meestal in het midden kort onderbroken. Het vrouwtje is met haar fel rossig gekleurd borststuk een fraaie verschijning. De binnenoogranden (foveae) van de vrouwtjes zijn licht gekleurd, maar het is niet altijd duidelijk te zien vanwege rossige langere haren die er overheen hangen.
Ze zijn gemiddeld ongeveer 11 mm lang. Deze bijen nestelen in kolonies van vele tientallen tot een paar honderd. De mannetjes zijn in het begin zeer actief en proberen met ieder vrouwtje dat ze tegenkomen te paren, ook als voor dat vrouwtje een geslaagde paring al achter de rug is. In dat geval is het een soort worsteling, die het karakter heeft van een verkrachting. In deze kolonies is meestal ook als nestparasiet (koekoeksbij) de bleekvlekwespbij (Nomada alboguttata) aanwezig. Dat kunnen er gemakkelijk meerdere tientallen zijn. Niet alleen deze Nomada treedt op als koekoeksbij, maar ook enkele bloedbijen, waaronder de brede dwergbloedbij (Sphecodes crassus), schoffelbloedbij (Sphecodes pellucidus), rimpelkruinblooedbij (Sphecodes crassus) en de bosbloedbij (Sphecodes ephippius). De witbaardzandbijen zijn in de eerste helft van april reeds actief en gaan door tot in mei. Hier gaat de bleekvlekwespbij een nestholte van de witbaardzandbij binnen. In april 2016 fotografeerde ik een mannetje van deze koekoeksbij in het natuurgebied Kampina, Boxtel: zie hier.
Het roodgatje (Andrena haemorrhoa) behoort tot de groep van solitaire zandbijen. Het is een zeer algemene soort, maar ze valt niet erg op. Ze zijn ca. 10 à 12 mm lang. Ze nestelen in de grond, soms in groepjes. Ze zijn actief van maart tot juni. De mannetjes zijn 9 - 10 mm lang, hebben een rossige tot crèmekleurige achterlijfpunt en een crème tot lichtbruin gezicht (det. Jan Smit). Hier is nog een foto van een veel kleuriger mannetje (det. Jan Smit), waarschijnlijk een redelijk vers exemplaar. Door het zonlicht verkleuren oudere dieren. Het gezicht van de vrouwtjes is wit. Ze vliegen op allerlei voorjaarsbloemen, waaronder paardenbloem, appelbloesem en iets later op engelwortel. Ze worden geparasiteerd door de koekoeksbij Nomada ruficornis (gewone dubbeltand).
Bij een bezoek aan de Sint Pietersberg op 26 april 2014 ving ik een wat afgevlogen vrouwtje van het roodgatje. Door verbleking herkende ik het ter plekke niet direct als soort. Ik had het mee naar huis genomen om te determineren. Toen werd vrij snel duidelijk welke soort het was. Deze bijen zijn zeer algemeen en broeden ook bij mij in de tuin. Opmerkelijk was echter dat het gevangen exemplaar een larve van de grote oliekever (Meloe proscarabaeus) bij zich had. De larve is te zien in de ruimte tussen de kop en de thorax. Het zijn eigenlijk nog geen larven, maar een voorstadium ervan: triunguline larven, die pootjes hebben en uitsteeksels op het achterlijf. De echte larven hebben geen poten meer en zien er made-achtig uit.
De oliekevers leggen zeer veel eitjes (meer dan 1000) en vergroten daarmee de kans dat enkele larven uiteindelijk in een geschikt nest van een bij terechtkomen. De larven kruipen omhoog op planten en hopen op bezoek van een vrouwtjesbij. Ze zitten dikwijls in grote clusters bij elkaar en de eitjes komen kennelijk bijna allemaal gelijktijdig uit. Als er een bij landt bij de larven hechten ze zich er aan en liften zo mee naar het nest van de waardbij. Veel soorten zijn ongeschikt, want de larven van de kevers moeten veel kunnen eten. De kevers zelf zijn groot, vooral de vrouwtjes (35 mm). Kleine bijen kunnen dus daaraan geen bijdrage leveren en mannetjes, waarop ik ook deze keverlarven zag, zijn dikwijls geen goede partij, want die bezoeken immers geen broednest. Ze zijn alleen nuttig als ze nog moeten paren. Dan kan de oliekeverlarve overlopen op het vrouwtje. In het broednest laat de larve los van de bij en vreet het eitje of de larve van de waardbij op en ook al het verzamelde voedsel. Ze vervellen daarna enkele keren en verpoppen later. Het is een interessante wijze van voortplanting en verwonderlijk dat het ook een aantal larven lukt om uiteidelijk keverimago te worden en de cyclus weer opnieuw te starten, want de cyclus is complex en lijkt meer op toeval dan op enige zekerheid te berusten. Zie voor oliekevers en hun larven ook de keverpagina of bij de klimopbij.
Andrena haemorrhoa wordt geparasiteerd door de gewone dubbeltand (Nomada ruficornis), waarvan hier een vrouwtje te zien is. Deze vrouwtjes hebben kaken met 2 tanden en in het midden van sterniet 5 (onderste achterlijfsegmenten) een soort gootje, waarmee ze met zekerheid te determineren zijn.
Andrena-mannetjes lijken soms erg veel op elkaar, zeker als ze al wat ouder zijn en slijtage en verkleuring vertonen. Dit oudere mannetje van de viltvlekzandbij (Andrena nitida) heeft bijvoorbeeld al wat minder beharing op het achterlijf en iets lichtere (minder oranjebruine) poten dan A. haemorrhoa, maar is wel iets groter (ongeveer 12 mm), maar als geheel een beetje saai van kleur. De antenneformule van een man Andrena
haemorrhoa is duidelijk anders, want bij die soort is segment 4 van de antenne ongeveer 1,5 maal zo lang als segment 3. Bij een man nitida zijn die segmenten praktisch even lang.
Hier is nog een ander mannetje te zien, maar ook dat exemplaar is al wat afgevlogen en verkleurd van in de zon zitten. Een vers mannetje is wat pittiger van kleur.
Het vrouwtje Andrena nitida is wat mooier met haar fel gekleurde thorax. Ze is ook wat groter (ruim 14 mm). De scopa (verzamelharen) op de achterscheen is aan de onderkant licht gekleurd en aan de bovenkant wat vuilbruin. De donkere chitine is wat doorschijnend. Ze foerageren graag op schermbloemen, zoals de grote engelwortel: foto 1, foto 2, foto 3.
Hier zijn nog enkele foto's van mannetjes: foto 4, foto 5, foto 6, foto 7.
Andrena nitida wordt ondermeer geparasiteerd door de gewone wespbij (Nomada flava), waarvan hier een mannetje vanaf de voorkant te zien is. De vrouwtjes hebben geen geel op de voorkant kop, maar rode kleuren, ook op de bovenzijde van de thorax.
Hier zijn nog 2 foto's van een ander mannetje (2019): foto 1, foto 2.
De zandbij Andrena nitida is ook nog waardbij van andere soorten wespbijen. Dat zijn de geelzwarte wespbij (Nomada succincta) en de smalbandwespbij (Nomada goodeniana) waarvan rechts een mannetje is te zien is. Het portret links is van een vrouwtje succincta. Beide soorten hebben veel geeltekening op het gehele lijf, de vrouwtjes nog iets meer dan de mannetjes.
Van Nomada goodeniana zijn hier nog wat extra foto's: man lateraal, vrouw lateraal, vrouw dorsaal, vrouw portret.
Deze laaatste 2 Nomadasoorten beperken zich echter niet tot alleen Andrena nitida, maar parasiteren vermoedelijk ook op Andrena cineraria, nigroaenea en mogelijk nog meer soorten. Daarmee hebben ze door meer waardbijen te gebruiken een betere kans op reproductie. Veel soorten wespbijen hebben slechts 1 waardbijsoort waarop geparasiteerd wordt en dat maakt ze een stuk kwetsbaarder.
Andrena nitida wordt ook nog geparasiteerd door een geheel ander insect: een waaiervleugelige van het genus Stylops.
Daarvan zijn enkele 10-tallen soorten bekend, sommige zeer specifiek gekoppeld aan slechts 1 soort Andrena, wat een ruime voortplanting niet bevordert. Op Andrena Nitida parasiteeert de vrij algemene Stylops melittae, zie hieronder. Een door een Stylops aangetaste bij noemt men 'gestylopiseerd'.
Veel zandbijsoorten kunnen worden geparasiteerd door het zandbijwaaiertje Stylops melittae, Stylops ater of een andere soort. Dat zijn zogenaamde waaiervleugeligen (Strepsiptera). Het zijn endoparasieten met een ingewikkelde levenscyclus. Dit vrouwtje Andrena nitida zit er vrij normaal uit, totdat je het achterlijf krijgt te zien. Dan zie je een uitsteeksel en dat is de parasiet, die in het achterlijf huist en een deel tussen de tergietplaten laat uitsteken.
Stylops melittae is bij Andrena nitida dikwijls te vinden. In 2021 zag ik dit vrouwtje met 2 vrouwtjes Stylops melittae tussen de tergieten.
De beschrijving van de parasiet is kort samengevat als volgt:
- Endoparasitaire insecten, mannetjes gevleugeld (alleen ondervleugels), vrouwtjes ongevleugeld.
- Vanaf een bloem hechten de larven zich aan een bij of wesp en gaan mee naar het nest, waar zij zich in het achterlichaam van een geschikte larve boren en daarin vervellen tot een made-achtige larve.
- Voedselopname (bloed) via de wanden van het lichaam.
- Wanneer de gastheerlarve verpopt verhardt een deel van de waaiervleugelige larve en steken ze dit kop-thorax-deel uit tussen 2 tergieten.
- Vrouwtjes hebben bij dat uitsteeksel ook de genitale opening in de vorm van een soort buis.
- Mannetjes leven slechts enkele uren en in die tijd moet het mannetje dus een bronstig vrouwtje vinden.
- De paring vindt plaats op de gastheer van het vrouwtje. Het vrouwtje heeft tevoren stoffen afgegeven die de gastheerbij in een trance brengt waarin deze zeer traag is. Tevens heeft zij feromonen verspreid waarop het mannetje haar kan vinden.
- Mannetjes komen in het voorjaar uit door de werking van het zonlicht.
- De larven die in het lichaam van de parasiet worden geboren gaan na verloop van tijd door het buisvormige orgaan naar buiten. Zij zijn dan voorzien van een vorkstaart om zich gemakkelijk te kunnen verplaatsen.
- Ze klimmen tegen een bloemstengel op en zo herhaalt zich de cyclus.
Zie voor een meer uitgebreide beschrijving van dit insect het artikel (iets aangepast) dat ik schreef voor het Maandblad van de Vlaamse Imkersbond in mei 2012.
Hier zijn nog wat aanvullende foto's van het zandbijwaaiertje Stylops ater:
Parende stylopsen op het achterlijf van een Andrena vaga: foto 2.
Parende stylopsen op het achterlijf van een Andrena vaga: foto 3.
Mannetje stylops ater: foto 4.
Mannetje stylops ater: foto 5.
Mannetje stylops ater: foto 6.
Mannetje Andrena vaga met Stylops ater: foto 7.
Achterlijf van een Andrena vaga met 2 Stylopsvrouwtjes: foto 8.
Achterlijf van een Andrena vaga met een uitsluipend mannetje Stylops ater: foto 9.
Achterlijf van een Andrena vaga-man met een pop van een mannetje Stylops ater: foto 10.
Achterlijf van een Andrena vaga met gat tussen de tergieten, direct nadat een mannetje Stylops ater is uitgeslopen: foto 11.
Kijk hier voor Stylops hammella.
De grijze rimpelrug (Andrena tibialis) heet zo vanwege een rimpelachtige structuur op het propodeum, maar dat is meestal moeilijk waarneembaar, omdat de vleugels er overheen zitten en door de beharing. Zie ook onderstaande foto 2017-7. Het propodeum is het laatste thoraxdeel. Daarvoor in de richting van de kop zitten: het metanotum (ook wel: postscutellum, achterschildje), het scutellum (schildje), scutum en pronotum (halsschild). Delen links en rechts van het midden van scutum en scutellum zijn nauwelijks gepuncteerd (bijna glad), zie onderstaande foto 2017-6. De meeste onderdelen zijn door de beharing nauwelijks apart zichtbaar, maar een vrouwtje uit mijn tuin van juni 2017 was al redelijk gesleten en daarom goed te bekijken: 2017-1, 2017-2, 2017-3, 2017-4, 2017-5, 2017-6, 2017-7.
Het zijn opvallend grote bijen, waarvan de vrouwtjes direct opvallen door de fraaie goudkleurige scopa op de achterpoot. Dit is nog een voorkant kop, waarop de antenne goed in beeld komt: de segmenten 3, 4 en 5 zijn geheel verschillend van lengte. Segment 2 (pedicellum) is hier bolvormig. De mannetjes zijn over het geheel wat saai grijs van kleur, maar hebben ook de grote afmeting van de vrouwtjes. Dikwijls zijn mannetjesbijen kleiner dan vrouwtjes, maar hier is dat dus niet het geval. Bij het mannetje is de voorkant kop wat licht vuilbruin behaard.
De vliegtijd is globaal april-mei. Het is onduidelijk of er een tweede generatie optreedt. Er zijn in de zomermaanden wel mannetjes aangetroffen.
Andrena tibialis wordt geparasiteerd door de roodsprietwespbij (Nomada fulvicornis), waarvan hier foto's van vrouwtjes te zien zijn:
vrouw 585-1, vrouw 664-1, vrouw 664-2, vrouw 665-1, vrouw 665-2, vrouw 665-3.
In het zuiden van Nederland komt de wimperflankzandbij (Andrena dorsata) voor. In het noorden zijn ze praktisch afwezig. De Nederlandse naam zal wel afgeleid zijn van de haren die onder de zijkant van het achterlijf opvallend naar buiten uitsteken, hoewel dat wel bij meer soorten te zien is. De witte haarbandjes op het achterlijf van de vrouwtjes zijn bij deze soort scherp afgetekend. Het vrouwtje van deze foto is van de eerste generatie, die in april-mei vliegt. De vrouwtjes meten gemiddeld 10 mm. Eind juli-begin augustus is er een 2e generatie aanwezig, die voor de overwintering van de soort zorgt. Ze zullen vermoedelijk de winter doorbengen als rustlarve. Dat is het laatste larvestadium. Na de winter verpoppen ze dan en komen vrij snel daarna uit. Dit voorjaarsvrouwtje zag ik in april 2010 in het bos van Clinge stuifmeel naar het nest brengen. Ook in mijn tuin komt deze soort voor. Ik zag daar een mannetje op 7 juli 2011. Het zal wel een 2e generatie-exemplaar zijn. Mannetjes vliegen meestal eerder dan de vrouwtjes bij deze soorten. De mannetjes zijn ongeveer 7-8 mm lang en zijn op de voorkant kop wat pluizig behaard. De achtertarsen zijn geheel roodbruin van kleur en de achterranden van de tergieten zijn glad met een doorschijnende geelachtige rand. Antennesegment 3 is iets korter of even lang als segment 4.
Hier nog 2 mannetjes van 2023: man 701-1, man 702-1, man 702-2, man 702-3, man 702-4.
Deze zandbij wordt geparasiteerd door de variabele wespbij (Nomada zonata) en ook die heeft zich aangepast aan de generaties van de waardbij. De koekoeksbij heeft dus ook 2 generaties, die overigens verschillend van kleurtekening zijn. Ook die komt in mijn tuin voor. Vooral de mannetjes van de 2e generatie zijn anders gekleurd. Dit vrouwtje van is 22 juni 2020 en dus vermoedelijk al van de zomergeneratie. Opvallend zijn de gele schouderbulten (calli), die bij de voorjaarsgeneratie meestal rood zijn. Zie verder de aparte pagina over koekoeksbijen.
De geriemde zandbij (Andrena angustior) wordt beschreven als een bij van drogere zandgronden, heidevelden en zeer schaars ook van de duinen. Dit vrouwtje was 7 april 2011 in mijn tuin aanwezig en daar is geen zanderige grond, maar klei. De kortste afstand tot de duinen vanaf mijn erf is ruim 3 km en mogelijk zwerven sommige exemplaren wat rond. Misschien zijn ze toch minder aan zand gebonden dan beweerd wordt. Dit exemplaar was 11,9 mm lang. Ze hebben een rossige beharing op de thorax en verwarring met veel andere soorten die dit ook hebben is gemakkelijk mogelijk. Ze heten 'geriemd', omdat de rugplaten (tergieten) dwarse rimpels zouden hebben, maar daarvan is niet veel te zien. De dijen en schenen hebben merendeels lichte beharing, ook de scopa op de achterscheen. De achtertarsen zijn roodbruin en rossig behaard. Op de voorkant kop heeft het vrouwtje een grauw bruine beharing. Deze soort wordt geparasiteerd door de roodzwarte dubbeltand (Nomada fabriciana), die ook in mijn tuin regelmatig te zien is, zie verder de aparte pagina over koekoeksbijen.
Nadere informatie bij deze waarneming:
Voor de soort Andrena angustior is de waarneming (7 april) extreem vroeg in het seizoen. De bij is in 2011 als collectie-exemplaar gedetermineerd door Jan Smit. Inmiddels heb ik zelf ook wat meer kennis gekregen wat solitaire bijen betreft en kreeg ik wat twijfels over de soortnaam. Ik kreeg indertijd van een andere expert berichten dat de door Jan Smit gegeven soortnaaam erg onwaarschijnlijk was, merendeels qua tijdstip in het jaar. Deze waarneming was echter op Walcheren en dat is gemiddeld warmer in winter en voorjaar dan andere gebieden in Nederland. Omstreeks die tijd maakte ik veel minder foto's van details. Inmiddels weet ik hoe nuttig dat is. Toch heb ik wel een foto van de voorkant kop en van de antenne. De clypeus (schild op voorkant kop) moet op ongeveer de helft een kort lengtegroefje hebben (dus verticaal). Helaas heb ik daarvan geen goede foto, ook omdat het dier zeer vers was en de beharing verbergt dan te veel details.
De antenne van een vrouw Andrena angustior zou een 5e segment hebben dat hoogstens even lang is als breed, zoals de tabel Nieuwenhuijsen aangeeft. Bij 'mijn' exemplaar is segment 5 duidelijk langer dan breed. Ook zekere foto's van anderen (met verticaal groefje op de clypeus) tonen antennen, waarbij segment 5 langer is dan breed. Dat kenmerk is dus (tabel Nieuwenhuijsen) niet correct, omdat het mogelijk variabel is.
Op tergiet 1 en mogelijk ook deels bij tergiet 2 zijn lange rossige haren aanwezig, ongeveer als bij Andrena helvola. De beharing op tergiet 1 mag bij een typische angustior niet langer zijn dan op de overige tergieten (tabel Falk). Dat is hier duidelijk anders, want de tergieten 3-5 hebben korte beharing. Deze regel lijkt ook op zekere foto's van Falk en anderen te zijn gebaseerd, die meer gesleten exemplaren betreffen.
Dat blijven er weinig kenmerken over die niet passen bij een vrouw Andrena angustior. Vooralsnog ga ik uit van de juistheid van de determinatie. Het exemplaar van dit item is vermoedelijk opgenomen in de collectie van Naturalis en zou dus nog nader onderzocht kunnen worden.
De goudpootzandbij (Andrena chrysosceles) heet zo, omdat de poten, vooral de tarsen, een goudachtige oranje kleur hebben. Het is een zandbijtje van ongeveer 10 mm lengte (vrouwtje). Opvallend bij deze soort is dat het laatste antennesegment meer of minder roodachtig gekleurd is. Hier is de voorkant kop en nog wat meer van een vrouwtje te zien. De vleugels zijn opvallend roodbruin van kleur. Ze nestelen solitair in de grond en kunnen geparasiteerd worden door de fraaie wespbij Nomada fabriciana (roodzwarte dubbeltand).
Ze hebben bij het foerageren een voorkeur voor schermbloemigen. Bij mij in de tuin zijn ze dikwijls te vinden op grote engelwortel. Hier zijn nog enkele foto's van vrouwtjes op de Sint-Pietersberg, waar ze veel talrijker zijn dan in mijn omgeving: foto 1, foto 2, foto 3.
Het mannetje heeft een typische ivoorkleurige of licht groengele vrijwel kale clypeus (kopschild) en is daaraan direct te herkennen. De tarsen van de poten zijn oranjebruin-achtig. De voorkant kop lijkt wat op het mannetje roodbuikje, maar de vorm is anders: een convexe boog aan de bovenkant van het kopschild in plaats van hoekig. Van bovenaf gezien is de wang zeer breed t.o.v. het facetoog en is de kop zeer hoekig. Op deze foto is ook de vorm van de achterkoprand (met pre-occipitale richel) te zien. Het is een glad oppervlak met een boogvormige opstaande rand. Dat is overigens geen kenmerk van alleen deze soort.
Deze bij wordt soms geparasiteerd door de waaiervleugelige Stylops hammella. Bij gestylopiseerde mannen van deze soort is het kopschild soms zwart in plaats van wit, zoals bij dit mannetje.
De mannetjes van de donkere klaverzandbij (Andrena labialis) hebben evenals de goudpootzandbij een enigszins ivoorkleurige clypeus (kopschild), maar ook de ruimte tussen clypeus en facetoog is wit of lichtgeel. Daarmee is deze soort goed te onderscheiden van andere soorten met een lichtkleurige clypeus. Er zijn er in Nederland een stuk of 7. Daarvan hebben alleen labiata en labialis op de voorkant kop witte of gele zijvlekken naast de clypeus. Andrena labiata heeft echter rood op het achterlijf en is veel kleiner.
Andrena labialis is een schaarse vrij grote bij. Ze hebben een voorkeur voor bloemrijke graslanden met veel vlinderbloemigen, zoals klaversoorten. Vrouwtjes lijken een voorkeur te hebben voor rode en witte klaver. Daar zoeken mannetjes dus naar vrouwtjes. Mannetjes zijn zeer herkenbaar aan de uitgebreide geelwit-tekening op het kopschild (clypeus) en de ruimte daarnaast. Nederland komt deze bij voor in het rivierengebied van Midden-Nederland, Zuid-Limburg en in Zeeland. Nabij Ritthem is er een redelijk grote populatie, waar ook de vrij zeldzame koekoeksbij Nomada stigma (borstelwespbij) aanwezig is. Andrena labilais zou ook in de duinen voorkomen, maar ik zag die er tot nu toe niet. In het bos van Clinge (Zeeuws-Vlaanderen) heb ik wel enkele keren Sphecodes rubicundus gezien. Dat is waarschijnlijk een broedparasiet van Andrena labialis, maar die zag ik niet in dat bosgebied. In de literatuur worden voor die bloedbij nog enkele nadere waardbijsoorten genoemd: Andrena nigroaenena, Andrena agilissima en mogelijk ook Andrena flavipes.
Hier zijn nog enkele foto's van een mannetje: foto 2017-1, foto 2017-2, foto 2017-3, foto 2017-4.
De vroege bloedbij (Sphecodes rubicundus) heeft een merkwaarige biologie. Als enige bloedbij in onze streken overwinteren zowel vrouw als man als imago en vindt de paring plaats in het voorjaar. Bij alle andere soorten overwinteren alleen de bevruchte vrouwtjes, waarbij de paring van jonge vrouwtjes plaats heeft in de loop van de zomer met mannetjes die in dat jaar ook geboren zijn.
Op websites en in de literatuur wordt het vrouwtje Sphecodes rubicundus beschreven als een soort die veel rood op het achterlijf heeft (meer dan veel andere soorten). De exemplaren die ik ooit fotografeerde zijn afkomstig uit het bos van Clinge (Zeeuws-Vlaanderen) en alle van verschillende jaren. Bij alle exemplaren (det. door Jan Smit) is tergiet 4 meer of minder zwart, maar dus niet geheel rood.
Een duidelijk kenmerk van de soort is de honingraatachtige structuur op de frons (voorhoofd) tussen de antennen en de voorste ocel (puntoog). De steile voorzijde van tergiet 1 is bijna glad: zeer korte, maar ook zeer spaarzame beharing, die nauwelijks zichtbaar is (zoals ook Sphecodes ephippius dat heeft). Het basale 3e deel van tergiet 2 heeft een dichte punctering. Dat is op deze foto te zien en dat gebied is ongeveer het ruime midden van deze tergiet. Het onderscheidt rubicundus van ephippius , want bij die laatste soort is tergiet 2 in het midden ongepuncteerd.
Vrouwtjes Sphecodes rubicundus hebben op de achterpoot dorsaal op de scheen en metatars verspreid wat korte zwarte dikke stekelharen, zie deze foto
Een parasitaire bij van een ander genus (Nomada) 'gebruikt' Andrena labialis zeker als waardbij. Je kunt ze samen op de broedplekken van die zandbij aantreffen. Nabij Ritthem (Zeeland) zag ik er in juni 2021 verschillende vliegen, zowel mannetjes als vrouwtjes. Het is de borstelwespbij (Nomada stigma). Dat is een fraai bont rood-zwart gekleurde bij. De Nederlandse naam is afgeleid van de borstelachtige beharing op de achterrand van tergiet 5 van het vrouwtje. Zij heeft onderaan de kop overigens ook lange borstelachtige haren. Een ander determinatiekenmerk van het vrouwtje is de vorm (en kleur) van sterniet 5: rood met zwart en met een lengte-groefje in het midden van de sterniet.
Het mannetje heeft een smalle diepe inbochting op de achterrand van tergiet 7. Tevens heeft deze bij nog bijzondere kenmerken op de antenne. De segmenten 5-11 hebben aan de onderzijde apicaal een soort tandje zitten. De tandjes zijn niet alle gelijk van vorm. Bij de segmenten dichter bij de top vlakken ze af. De tandjes zijn niet exact gelijk bij alle mannetjes, maar bij alle geldt dat de tandjes op de segmenten 4-7 sterker ontwikkeld zijn dan die erna komen zie ook deze antenne.
De wikkebij (Andrena lathyri) foerageert bijna uitsluitend op vlinderbloemigen, vooral wikke- en lathyrussoorten. Het vrouwtje heeft een oranjerode pootscopa voor de opslag van stuifmeel. Ze heeft een bijzonder extra kenmerk, namelijk een ingesneden laatste tergiet, zodat er twee eindpunten zijn. Dat heeft geen enkele andere zandbij. De mannetjes patrouilleren dikwijls langs heggenwikke om vrouwtjes te vinden. De achterlijfpunt van een man is duidelijk oranje gekleurd. Ook bij de vrouwtjes is er wat oranjekleurige beharing op het achterlijf, maar opvallender is de oranjebruine beharing op de bovenzijde van de thorax (ook bij de mannetjes). Mannetjes zijn in het veld moeilijk te onderscheiden van enkele andere Andrenasoorten, zoals bijv. A. haemorrhoa, die er veel op lijkt. De voorkant kop is bij zowel vrouwen als mannen licht gekleurd.
De bremzandbij (Andrena ovatula) is in Nederland hoofdzakelijk te vinden in het midden van het land en in Limburg. Ook in het oosten van België komt deze bij voor. Vrouwtjes van deze soort zijn in het veld niet te onderscheiden van verwante soorten als Andrena lathyri. Ze moeten dus onder een binoculair bekeken worden voor detailkenmerken. Bij het mannetje van de eerste foto valt de wat bossige beharing op de tergietranden op. De eerste foto betreft een vers exemplaar. De beharing op de tergieten is crèmekleurig, zoals de meeste andere lichte beharing. Hier is de voorkant kop te zien van dit exemplaar.
Op dezelfde datum en locatie zag ik een ander mannetje van deze soort dat kennelijk enkele dagen ouder is, want de lichte beharing is door het zonlicht al verkleurd naar wit: foto 4, foto 5.
En hier is nog een man van 2016 te zien.
Het vrouwtje van de geelstaartklaverzandbij (Andrena wilkella) lijkt wat op de een vrouw bremzandbij, maar die heeft een minder nadrukkelijke goudkleurige pootscopa en heeft een meer bruinachtige achterlijfpunt in plaats van oranjegeel. De achterpootmetatars is bij Andrena wilkella opvallend roodbruin van kleur; bij de verwante andere soorten meestal minder duidelijk. Bij de soorten van de Ovatula-groep zijn de verschillen bij de vrouwtjes gering en ze zijn daarom moeilijk uit elkaar te houden. Deze bij is in het gehele land te vinden vooral op bloemrijke dijken en graslanden, waar voornamelijk vlinderbloemigen worden bezocht, maar niet erg talrijk.
Hier zijn nog wat aanvullende foto's van dit vrouwtje: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
Eind maart 2004 zag ik bij mij in de tuin een bij zitten op de bloemen van de mahonia. Die was vrij groot (13 mm), bijna zo groot als een honingbij. Opvallend was de roodbruine kleur op het begin van het achterlijf. Het is de heggenrankbij (Andrena florea), die andere bloemen dan die van de heggenrank bezocht, want die favoriete bloem van deze bij bloeit pas in juni. Vermoedelijk was het dier gestylopiseerd, maar dat heb ik toen niet opgemerkt. De door de Stylops aangetaste dieren komen eerder uit. De mannetjes lijken in kleur en tekening veel op de vrouwtjes. Een vrouwtje is van een mannetje te onderscheiden door het ontbreken van verzamelharen op de schenen en in close-up door de antennesegmenten te tellen (13 man; 12 vrouw). Jaren later zag ik in mijn tuin (mei 2011) een mannetje van deze soort met 2 stuks Stylops spec.
In 2016 zag ik ze parend in mijn tuin.
Op 17 mei 2018 waren er de eerste bloemen van de heggenrank en ook de heggenrankbijen waren tegelijk present met circa 10 exemplaren. Meestal zijn het bij volle bloei een stuk of 50 bijen van deze soort. Hier zijn foto's van een man en een vrouw van 17 mei 2018. Begin mei had ik op andere bloemen al gezocht naar deze bijen voor gestylopiseerde exemplaren, maar zag er geen. Bijen met een Stylops-parasiet komen enkele weken eerder uit dan de rest.
Een zandbij met relatief veel rood op het achterlijf is de ereprijszandbij (Andrena labiata). De soort vliegt graag op ereprijssoorten, maar is minder kieskeurig dan bijvoorbeeld de groene zandbij, dus ook andere bloemen worden bevlogen. De mannetjes hebben een ivoorkleurig kopschild met 2 zwarte stippen.
De vrouwtjes hebben op de 1e t/m de 4e tergiet rood op het achterlijf. Tergiet 1 is aan het begin zwart en het midden van tergiet 4 is ook zwart. Op de voorkant kop is te zien dat de clypeus geheel vrij grof gepuncteerd is. De kaken hebben 2 tanden. Dit exemplaar was 9,0 mm lang. Hier zijn nog enkele extra foto's van deze mooie bij: foto 3, foto 4, foto 5.
Als één van de weinige bijensoorten vliegt de 9 mm lange fluitenkruidbij (Andrena proxima) bijna uitsluitend op fluitenkruid. Omdat er weinig andere bijen op foerageren is het vermoedelijk geen goede drachtbron, maar wel voldoende voor deze bij die daar dus weinig concurrentie op heeft. Ze komen in het oosten van Nederland meer voor dan in het westen. In mijn omgeving (Zeeland) heb ik ze pas in 2018 voor het eerst gezien en dan ook nog in mijn eigen tuin, zie hierna. Opvallend bij deze vrouwtjes zijn de 3 witte achterlijfbandjes (op tergiet 2-4), die naar achteren toe in sterkte toenemen. Bij de mannetjes is dat wat minder duidelijk en lijken ze ongeveer gelijk van grootte. Mannetjes hebben op de clypeus (kopschild) vrij veel beharing. Mannetjes hebben een gemiddelde lengte van circa 8-9 mm. Ze zijn op het lijf relatief dun behaard en zien er daarom wat pluizig uit. Dit mannetje is vrij vers en heeft nog de oorspronkelijke licht rossige beharing en is een mooi voorbeeld van het uiterlijk van dit leuke bijtje. Een vers vrouwtje heeft ook rossige beharing.
Bij mij in de tuin vliegt Andrena proxima graag op engelwortel.
Er zijn zeer veel Andrena's (zandbijen), ook van kleine afmetingen. Bij mij in de tuin is 's zomers de witkopdwergzandbij (Andrena subopaca) actief, die in mijn tuin een voorkeur heeft voor bloeiende peterselie om daarop stuifmeel te verzamelen. De lichte kopbeharing kan bij een ouder exemplaar ver afgesleten zijn en ze zijn dan moeilijker herkenbaar. Het bijtje meet krap 7 mm. Het is ook een soort die in de grond nestelt. Deze kleine bijen zijn vrij algemeen, maar vallen weinig op. De mannetjes zijn gemiddeld iets kleiner. Hier is de voorkant kop van een man te zien.
De vrouwtjes van Andrena subopaca zijn te onderscheiden van Andrena minutula en Andrena minutuloides.
Bij de soort subopaca is de punctering van het scutum zeer dicht en fijn, wat een matte indruk geeft, zie deze foto . Bij minutuloides is het scutum vrij glimmend door weinig punctering en weinig microsculptuur.
Bij de soort minutula is het scutum vrij ruim gepunteerd, waarbij de puncten merendeels op grotere afstand van elkaar liggen dan de punct-doorsnede, wat totaal een redelijk glimmend uiterlijk geeft.
De gewone dwergzandbij (Andrena minutula) is ook een kleine soort. De mannetjes zijn gemiddeld 5,5 mm lang; de vrouwtjes ongeveer 7 mm. De mannetjes zijn al eind maart actief en de vrouwtjes een dag of 10 later. Een groepje van verwante kleine soorten wordt naar deze bij genoemd: minutulagroep. Er zijn van deze dwergzandbij 2 generaties per jaar. Ze zijn dus vrij lang te zien (tot begin september). Kieskeurig zijn ze niet bij het foerageren: ze vliegen op allerlei bloemen waarop stuifmeel en nectar te halen is. Ze nestelen in de grond in zelf gegraven gangetjes. Dit vrouwtje zag ik in de Biesbosch: foto 1, foto 2. De witte fovea (verdiepte binnenoogranden) zijn een kenmerk van enkele leden van de soortgroep dwergzandbijen.
Bij de soort minutula is het scutum van het vrouwtje vrij ruim gepunteerd, waarbij de puncten merendeels op iets grotere afstand van elkaar liggen dan de punct-doorsnede. Dat geeft totaal een redelijk glimmend uiterlijk, zie deze foto .
De nestparasiet is de gewone kleine wespbij (Nomada flavoguttata).
Er zijn redelijk veel soorten kleine zandbijen. Omdat ze klein zijn lijken ze op het eerste gezicht veel op elkaar. De halfgladde dwergzandbij (Andrena semilaevis) heeft als kenmerk, dat voor de tergietranden een deuk zichtbaar is. Op deze foto is dat iets beter te zien.
Een voor Zeeland bijzondere zandbijsoort is de knautiabij (Andrena hattorfiana). Ze vliegen geheel monofaag op beemdkroon. Die plant houdt van vochtige kalkrijke grond en is schaars in Zeeland. Op vroongronden heeft men de plant in enkele nieuwe natuurgebieden op Walcheren ingezaaid, maar de knautiabij zag ik er nog niet. Op de vindplaats nabij Terneuzen staan slechts enkele tientallen planten in een slootkant en de locatie is uitermate kwetsbaar. Ook de bijenpopulatie is zeer klein en dat is zorgelijk.
Deze vrij grote bij heeft meestal op het begin van het achterlijf wat rode kleuren, net als de roodrandzandbij. Soms komen er ook geheel zwarte exemplaren voor. De pootscopa (achterscheenbeharing) is 2-kleurig: van boven goudkleurig en de onderkant is wit. Omdat de beemdkroon pas in de tweede helft van juni bloeit is deze bij pas vanaf dat tijdstip te zien.
Hier zijn nog 2 foto's van deze mooie bij: foto 1, foto 2.
De mannetjes zijn ook groot. Dit exemplaar was ruim 13 mm lang. Ze hebben een witte clypeus (kopschild) waarop 2 zwarte stippen zitten.
De zwartbronzen zandbij (Andrena nigroaenea) is een vrij donker gekleurde bij, waarvan het vrouwtje fraaie oranje gekleurde verzamelharen (scopa) op de achterscheen heeft. De mannetjes kunnen wat lichter van uiterlijk zijn en ze lijken in het veld qua grootte en kleur wat op een man Andrena tibialis, maar dan zonder de rimpelstructuur op het propodeum. De voorkant kop heeft wel minstens zwarte haren tussen wat lichtere, vooral aan de zijkant van het kopschild. De eerste 3 tergieten zijn op de bovenzijde slechts matig behaard. De beharing die er is, is kort. Alleen op de achterrand van tergiet 4 is bij dit exemplaar een duidelijke lichtkleurige ononderbroken band te zien; op tergiet 5 en 6 ook nog wat, maar donkerder en onduidelijker. De bandering kan bij een vers exemplaar uitgebreider zijn, ook op andere tergieten.
Deze soort wordt geparasiteerd door de roodzwarte dubbeltand (Nomada fabriciana).
Het zandbijtje van deze foto's is de tweekleurige zandbij (Andrena bicolor). De kleine foto toont een vrouw zomergeneratie en de onderliggende grotere foto laat een vrouw van de voorjaarsgeneratie zien. Beide vrouwtjes hebben stuifmeel opgeslagen op zowel de achterscheen als de achterdij. Stuifmeel kan zelfs ook nog verzameld worden onder het lichaam tussen de achterpoten als er veel aanbod is.
Deze soort schijnt in Nederland in het zuiden meer voor te komen dan in het noorden, maar de grens lijkt wat op te schuiven. De beharing van de thorax is iets variabel van roodbruin tot crèmekleurig. De voorkant kop van de voorjaarsgeneratie is diep zwart; van de zomergeneratie veel ichter. De voorjaarsgeneratie is ook wat dieper van kleur op de bovenkant thorax. Andrena's hebben 3 submarginale cellen in de voorvleugel. Dat is op enkele foto's bij dit item goed te zien. De 1e generatie vliegt van half maart tot half mei. Ongeveer aansluitend vliegt de 2e generatie van half mei tot eind augustus. Ze zijn ongeveer 10 mm lang. In andere jaren zag ik ze in mei massaal op bloeiende engelwortel vliegen: foto 1, foto 2.
Hier nog een vrouwtje van de 2e generatie dat vliegt op de kruisdistel Eryngium giganteum: foto 1, foto 2.
De bovenzijde van de kop is bij de mannetjes iets minder behaard. Ze zijn wat rossig gekleurd. Hier is nog een ander jong mannetje te zien van dezelfde datum (half maart) als de vorige, maar deze is veel lichter van kleur en daarom misschien al enkele dagen ouder. De mannetjes-broedcellen liggen aan het begin van de broedgang en komen het eerst uit. Ze zijn dan zeer ongedurig en vliegen laag boven de grond om vrouwtjes te vinden. In mijn moestuin zijn er dan enkele tientallen te vinden. De voorjaarsgeneratie heeft meestal meer mannetjes dan vrouwtjes.
Deze soort wordt geparasiteerd door de roodzwarte dubbeltand (Nomada fabriciana), die ook in de zomer bij de tweede generatie actief is. De mannetjes van deze wespbij hebben een achterlijf dat minder nadrukkelijk roodachtig is: meer bruinrood en ook wat zwarte bandering. Een mannetje heeft doorgaans een antenne die op de bovenzijde minder gezwart is als bij een vrouwtje. De antenne van een vrouwtje is aan de bovenzijde sterk gezwart (onderzijde roodbruin), maar de top is geelachtig. Sommige vrouwtjes hebben op de zijkanten van tergiet 2 en 3 een gele stip, andere niet. De kaak is aan de top dubbel getand (zie onderstaande foto 3).
Deze koekoeksbij wordt genoemd als parasiet van Andrena bicolor, angustior, nigroaenea, chrysosceles en varians. Het vreemde van die verschillende soorten is dat Andrena bicolor bivoltien is: 2 generaties per jaar. De andere genoemde waardbijen zijn echter univoltien (1 generatie per jaar) en dan moet de koekoeksbij een vergelijkbare biologie hebben. Dan zou de koekoek dus 2 versies moeten hebben: bivoltien en univoltien.
Hier zijn nog wat extra foto's van een vrouw Nomada fabriciana: foto 1, foto 2, foto 3.
De grasbij (Andrena flavipes) zie ik eind maart - begin april bij mij in de tuin zoeken naar plekjes om te nestelen. Het is een middelgrote soort van 10 à 12 mm lengte. Dat ze flink behaard zijn blijkt uit deze foto van een vers vrouwtje, dat zit te zonnen op een witte schelp om terugkaatsend zonlicht op te vangen voor opwarming. Aan de scheen van de achterpoten hebben ze een bosje rossige haren om stuifmeel te verzamelen. Ze hebben viltbandjes op het achterlijf, maar op de eerste segmenten dikwijls wat minder, meestal door slijtage. Hier is de kop van een vrouwtje vanaf de voorkant te zien. Op dit plaatje van dit aardige bijtje is het achterlijf wat beter te zien. Ook is te zien dat de linkervleugel al wat beschadigd is. Dat komt vermoedelijk door het in- en uitlopen van de krappe gangen van de nestholtes in de grond.
De mannetjes van de Andrena's doen niet veel meer dan zoeken naar vrouwtjes. De mannetjes van Andrena flavipes zijn dikwijls in de buurt te vinden van de plekken waar de vrouwtjes stuifmeel halen. Soms rusten ze even uit, maar meestal zijn ze steeds heen en weer vliegend te zien bij hun zoekacties.
Het is opvallend dat verse mannetjes en vrouwtjes (beide foto's van 25 maart 2007) een veel rossiger uitelijk hebben. Ze verkleuren in de loop van de tijd door de zon en ook wat door slijtage. Enkele weken later zijn de mannetjes en vrouwtjes al veel bleker.
De vrouwtjes zijn goed te onderscheiden van de mannetjes door het bosje oranje haar op de achterschenen. Als de antennen goed zichtbaar zijn, kunnen ook de antenneleedjes geteld worden: vrouw 12, man 13 leedjes. Op een close-up-foto van een oud mannetje (det. Jan Smit) is te zien, dat ze uiteindelijk door verkleuring bijna witte haren op de bovenkant van de thorax hebben. Op deze foto zijn ook mooi de kaken te zien. Op een dergelijke foto zijn ook de antennesegmenten goed zichtbaar. Bij een man Andrena flavipes is het 4e segment (2e sprietlid) opvallend kort: korter dan de breedte. De sprietleden heten ook wel flagellomeren en de spriet de flagel.
Vrouwtjes Andrena flavipes lijken in het veld wel iets op Andrena gravida, die in dezelfde biotopen voorkomt. Bij mannetjes is die gelijkenis groter, zie hieronder. De acherlijfbandering van een vrouw gravida is echter iets anders, vooral op de achterrand van tergiet 1. De bandering is bij gravida veel dikker en verloopt iets anders in het midden: bij gravida ingebocht; bij flavipes een dunne haarband die niet ingebocht is.
Mannetjes Andrena flavipes lijken heel sterk op mannetjes Andrena gravida. De gravida-mannen zijn iets groter, maar de bandbreedtes van lengtes overlappen elkaar. De antenne-formules van de segmenten 4 en 5 zijn licht verschillend bij de 2 soorten, maar je moet ze dan wel onder dezelfde hoek bekijken en dat is vrij moeilijk. Vanaf de onder-zijkant gezien is bij een man flavipes antennesegment 4 dikwijls korter dan breed en ook korter dan segment 5, maar helaas met afwijkingen (richting gravida); bij een man gravida is de lengte van segment 4 minstens gelijk aan de breedte en zijn segment 4 en 5 ongeveer gelijk. Vind je dus een man met antennesegment 4 korter dan 5, dan kan het flavipes zijn; bij segmenten 4 en 5 gelijk komen beide soorten in aanmerking. Ze kunnen ook in dezelfde biotopen samen aanwezig zijn. Dan blijft er voor 100% zekerheid alleen nog het genitaal over. Klik op de genitaal-link voor nadere uitleg. Van dat zelfde mannetje is hier het eerste deel van de antenne te zien. Daar is duidelijk dat segnment 4 zeer precies bekeken moet worden om conclusies te kunnen trekken over de lengte daarvan ten opzichte van segment 5. Aan de onderkant is segment 4 veel korter dan aan de bovenkant.
Veel solitaire bijen worden geparasiteerd door zogenaamde koekoeksbijen. Die leggen hun eitje in het nest van een ander en de larve van de koekoeksbij eet het eitje of de larve van de andere bij op. Daarna begint de koekoekslarve aan de voedselvoorraad die voor het broed van de waardbij was aangelegd (ook wel: gastheer-bij).
Dit is een vrouwtje van een wespbij die als koekoeksbij van de grasbij (Andrena flavipes) opereert. Het is de kortsprietwespbij (Nomada fucata). De mannetjes zijn dikwijls wat fletser van kleur, zij hebben een verdonkering van enkele middelste antennesegmenten, wat de vrouwtjes missen. Hier is een vrij vers mannetje te zien met heldere kleuren. Deze dateert van eind juni en is mogelijk al een tweede generatie van dat jaar.
Ik zag in 2006 enkele van deze bijen zoeken naar nestingangen op de plek in mijn tuin waar de grasbijen nestelden. Het is een bij die heel veel lijkt op een wesp, maar het niet is. Het dier is ongeveer 10 mm lang. Er zijn in Nederland ongeveer 45 soorten wespbijen en vele lijken op elkaar. Het is dan ook dikwijls lastig om vast te stellen welke soort het is. De soort waardbij kan daarbij een indicatie geven. Deze wespbij heeft oranjerode poten en antennen en bruinrode ogen. Het eerste achterlijfsegment is rood en het tweede heeft in het midden nog wat roodkleuring. De rest van de bovenkant van het achterlijf is geel-zwart getekend. De thorax en kop zijn bruinachtig kort behaard en fijn gepuncteerd. Een belangrijk kenmerk is de ongedeelde gele vlek op het scutellum. Op de voorkant van het borststuk bevindt zich het halsschild (pronotum). Dat halsschild heeft bij een vrouw Nomada fucata dikwijls aan weerszijden een kleine gele vlek of streep. Bij dit exemplaar ontbreekt dat geel.
De waardbij schijnt de parasitaire bij in haar nestholte te verdragen. Er is nooit ruzie te zien, zoals bij andere soorten parasitaire insecten en hun waard-insecten. De grasbij verlaat hier haar nestholte. De wespbij zoekt deze holten regelmatig op en is hier te zien bij het verlaten van hetzelfde nestje van deze grasbij.
Hier is nog een foto te zien van deze prachtige bij (vrouwtje) in mijn tuin (voorjaar 2007). Bij Nomada bifasciata, die veel lijkt op fucata, is de onderzijde van het achterlijf (sternieten 1-6) geheel roodachtig.
Bij een vrouw Nomada fucata hebben de sternieten 4 en 5 naast zwart steeds ook meer of minder geel. Ook sterniet 3 heeft dikwijls geel. De sternieten 1 en 2 hebben een rode bandering op een zwarte ondergrond. Bij de gelijkende vrouw Nomada bifasciata zijn alle sternieten rood gekleurd.
Bij een man Nomada fucata hebben de sternieten 2-6 gele bandering. Deze mannetjes lijken veel op mannetjes Nomada bifasciata, die een sterniet 2 heeft, dat altijd zonder geel is (bij een man Nomada fucata dus altijd met geel). Een gemakkelijker onderscheidend kenmerk is de kleur van de schenen. Bij N. bifasciata is tenminste de achterscheen geheel bruinrood; bij fucata geelachtig of lichtgeelbruin. Daarvoor moet je die bijen meestal wel vangen, want op een bloem zittend is dat niet goed te zien.
Hier zijn wat extra habitus-foto's van een man Nomada fucata: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
De voorkant kop van een man N. fucata laat zien dat de onderkant clypeus geel is, iets oplopend langs de oogranden. De antenneschacht (scapus) is aan de onderzijde geel, bovenkant zwart. De ogen zijn groenachtig met donkere vlekken. Antennesegment 3 is meestal (vanaf de onderzijde bekeken) even lang als breed, zie deze foto.
Zie ook hierna bij Nomada bifasciata.
Het vrouwtje van de weidebij (Andrena gravida) lijkt wat op de grasbij, maar bij de weidebij zijn de achterlijfbandjes veel lichter (wit) van kleur en ook breder. De dieren zijn ook een slagje groter. Bij de vrouwtjes is de goudgele achterpootscopa opvallend, ongeveer zoals bij de grasbij. Het verschil met de grasbij is verder de witte beharing van zij- en onderkant thorax. De voorkant kop van een vrouw Andrena gravida is gemiddeld lichter dan bij een vrouw flavipes. Bij flavipes meer lichtgrauwbruin; bij een vrouw gravida meer witte beharing met wat licht geelbruin ertussen.
Dit vrouwtje is helaas al ver gesleten en afgevlogen en geen goed voorbeeld van de soort. Het was echter het eerste exemplaar van de soort dat ik ooit zag. Direct in mijn omgeving (Walcheren) zag ik ze nooit, hoewel ze er wel schaars aanwezig zijn. Ze zijn wel vrij talrijk aanwezig op Schouwen-Duiveland (ook in Zuid-Beveland), maar dat ontdekte ik pas jaren later. Je moet in het voorjaar dan wel op geschikte plekken kijken.
Het is één van de fraaiste zandbijen, indien vers, zoals dit exemplaar. De bossige witte bandering op de tergieten 1-4 is een kenmerk van de soort. De achterlijfpunt (anale borstel) is donker roodbruin behaard. De witte band op de achterrand van tergiet 1 is afwijkend van de iets gelijkende Andrena flavipes. Bij een vrouw flavipes is die bandering zeer dun en loopt zonder afbuiging in het midden door; bij een vrouw gravida bestaat de bandering uit dikke beharing, die in het midden van de tergietachterrand ingebocht is. De tergietrand is daardoor duidelijk zichtbaar.
Ze foerageren graag in een weide-achtige biotoop en vliegen vanaf half maart. Je kunt ze bijvoorbeeld vinden op paardenbloem, boterbloem en wilg.
Hier zijn nog 2 foto's van een ander mannetje: foto 1, foto 2.
De weidebij (Andrena gravida) heeft als broedparasiet de mooie bonte wespbij (Nomada bifasciata) De soortnaam 'bifasciata veronderstelt dat er 2 banen van een afwijkende kleur te zien zijn. Het is niet zo'n handige naam. De enige 2 banen die min of meer gelijk zijn, zijn die op tergiet 4 en 5 (geel, gesloten). De tergieten 2 en 3 hebben gele onderbroken banen, met in de onderbreking rood. Op tergiet 1 is er een ononderbroken rode baan.
Net als de vrouw Nomada fucata heeft deze soort een niet-gedeelde gele vlek op het scutellum (schildje). Dit exemplaar heeft ook nog een klein vlekje op het metanotum (achterschildje). Dat kleine extra vlekje is dikwijls aanwezig. Op diverse exemplaren die ik zag nabij de Schelphoek te Schouwen-Duiveland in 2020 en 2021 was dat kleine vlekje ook aanwezig, zoals bij dit exemplaar uit 2020.
De poten zijn merendeels oranjerood met wat zwart aan de basis van de femurs (dijen). De tegulae zijn oranje en ook de ogen hebben die kleur. De oranje antennen zijn op de laatste helft van boven verdonkerd.
De voorkant kop is zwart met oranjerood op de onderkant van de clypeus (kopschild) en van daaruit langs de binnenkant van de facetogen een smalle oranjerode baan. De kaken zijn oranjegeel met een zwarte punt. De onderkant van het achterlijf is merendeels rood met een weinig zwart.
Alles bij elkaar een mooi beestje.
Mannetjes
Een man heeft tenminste op de achterpoot zwart en rood op de dij en op de scheen is de gehele bovenzijde roodbruin, dus niet merendeels geelachtig (N. fucata). Tergiet 1 heeft een volle rode band; tergiet 2 dikwijls ook rood, maar dan wat beperkt. De basiskleur van de antennen is oranjeroodachtig, de laatste segmenten dikwijls neigend naar geel of lichtgeel. De antenne-segementen 6-9 hebben op de bovenzijde zwart, de segmenten 7 en 8 het meest.
Daarnaast is er bij deze soort de beperking van alleen een voorjaarsgeneratie. Alle in juli en augustus gevonden soortgelijke exemplaren zullen dus van Nomada fucata zijn, want die heeft een 2e generatie, die bifasciatus mist, omdat de waardbij die ook niet heeft.
Een soort die door de binding aan bloeiende heide pas laat in het seizoen actief is, is de heidezandbij (Andrena fuscipes). Begin augustus zijn de mannetjes zeer actief en ik zag er tientallen nerveus zoekend door de heideplanten vliegen. Ze zijn alleen maar uit op het vinden van een vrouwtje. Dit mannetje was er een van de vele op 3 augustus 2013 op een heideveld in Limburg en vrouwtjes zag ik niet. Ik was misschien net iets te vroeg, want mannetjes komen meestal enkele dagen eerder uit. Ze zijn gemiddeld 8-9 mm lang; de vrouwtjes iets groter. Bij de vrouwtjes zijn de haren op de eerste tergietranden rossig van kleur en ook de achterlijfpunt is wat rossig: foto 1, foto 2, foto 3.
Deze zandbij wordt geparasiteerd door de zwartsprietwespbij (Nomada rufipes), waarvan het vrouwtje hier is te zien. Vooral de vrouwen hebben rode poten (rufipes); mannetjes meer geel met rood. De mannetjes hebben geen bruine, maar groene ogen.
De meidoornzandbij (Andrena scotica; syn.: carantonica) is een vrij grote Andrena, waarvan de Nederlandse naam aangeeft dat deze soort graag op meidoorn foerageert. Ze schijnen overigens niet kieskeurig te zijn en bezoeken ook veel verschillende planten en bomen. Een bijzonderheid is dat de vrouwtjes er gezamenlijke nestelplaatsen op na houden. Het zijn relatief grote insecten (14 mm), zeker zo groot als een forse honingbij, maar dan met een iets bredere kop. Het borststuk heeft een grauw geelbruine tot rossige beharing, terwijl het achterlijf weinig haar heeft en de bruinzwarte chitine de kleur bepaalt. Ze hebben in de vleugeladers 3 sub-marginale cellen, zoals alle Andrena's. De achterschenen van de vrouwtjes hebben flinke plukken haar (scopa) om stuifmeel in te verzamelen. Deze scopa is 2-kleurig: boven donker en onder licht behaard. Hier is nog een ander vrouwtje te zien en deze vrouw (zeer vers) zag ik in het voorjaar 2021.
Mannetjes zijn ook vrij fors met de volgende kleurstelling (vers exemplaar): thorax, kop en achterlijfpunt rossig, de zijkant van het achterlijf met wat witte beharing en de tergieten (bovenkant achterlijf) vrijwel kaal met donkere cuticula (chitinepantser) als kleur, zie deze foto. De antennesegmenten 4, 5 en 6 zijn ongeveer 2x zo lang als breed en duidelijk langer dan segment 3. De slapen (achter de facetogen) verlopen naar de achterkant iets hoekig. De achterkoprand (op de kruin) is (in de breedte) vrij recht en buigt hoekig om naar beneden.
De wespbijen Nomada flava en zie ook marshamella treden op als broedparasieten. Ook de gewone wolzwever gebruikt deze zandbij als waard voor haar broed.
Een bijzondere verschijning in mijn tuin was in het jaar 2011 de roodrandzandbij (Andrena rosae). Deze bij was eerder ernstig bedreigd en stond op de rode lijst. Inmiddels gaat het kennelijk beter met deze soort, want verspreid over Nederland worden er waarnemingen van gedaan. Ik meende eerst te doen te hebben met de heggenrankbij (Andrena florea), die ook rode randen op het achterlijf heeft, maar de roodrandzandbij is wat groter en breder van vorm. De achterpootbeharing van deze bij is ook anders: lichte haren op de dijen en wat donkerder op de schenen. Bij het foerageren wordt stuifmeel opgeslagen op de scheen en dij van de achterpoten en op de zijkanten van het propodeum (laatste deel thorax). De voorjaarsgeneratie bezoekt wilg en sleedoorn, de zomergeneratie vliegt graag op kruisdistels en andere schermbloemen. Het vrouwtje dat ik in juli 2011 in mijn tuin ving foerageerde op Erynchium planum. Naast mijn tuin werd toen door een bloementeler Eryngium alpinum geteeld op circa 2 ha. grond. Die massa bloemen heeft vermoedelijk de soort aangetrokken. In latere jaren, toen het land anders gebruikt werd, heb ik de roodrandzandbij niet meer gezien.
Er is vooral een grote cluster aanwezig in zuid-oost Zuid-Holland en noordelijk West-Brabant (de Biesbosch en ruime omtrek). Dit vrouwtje is een Biesbosch-exemplaar, dat ik daar in april 2014 zag. Ze zijn in die omgeving vrij algemeen. Hier is nog een foto van hetzelfde exemplaar, waarop te zien is dat er veel roodkleuring is op tergiet 2. De metatarsen zijn merendeels zwart.
In het jaar 2016 zag ik dit vrouwtje: foto 1, foto 2, foto 3.
De soort wordt geparasiteerd door de donkere wespbij (Nomada marshamella). De voorkant kop van een mannetje heeft veel geel, zoals hiernaast te zien is. Bij het vrouwtje ontbreekt geel op de kop: de voorkant is merendeels zwart met wat bruinrood.
Nomada marchamella parasiteert ook op andere zandbijen, zoals Andrena nitida, A. trimmerana, A. nitida, A. ferox.
Het mannetje heeft net als het vrouwtje de typische wespbijkleuren met die geelzwarte tekening op het achterlijf. De soort is wat variabel in kleurtekeningtekening. Bij het mannetje is het 4e antennelid 1,5x zo lang als lid 3 (Falk, p.305 geeft dit abusievelijk net andersom aan!).
De scheen (tibia) van de achterpoot van een mannetje marshamella heeft aan de top een 4-tal bruine slanke doorns tussen witte beharing.
Tergiet 7 bij een mannetje marshamella heeft een vrij diepe en bijna hoekige inbochting (inkeping).
Hier zijn nog enkele extra foto's van dit mannetje (nrs. 1 - 3) en een mannetje van 2023 met een iets andere geeltekening (nr. 4): foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
Een geheimzinnige zandbij waar de wetenschappers niet goed raad mee weten is de doornkaakzandbij (Andrena trimmerana). De bij lijkt wat op Andrena carantonica qua grootte (tot ruim 14 mm) en behoort tot het zelfde subgenus van Andrena: Hoplandrena. Men onderscheidt meestal een voorjaarsgeneratie en een zomergeneratie. Men noemt beide generaties echter verschillend: Andrena spinigera Kirby, 1802 (voorjaar) en Andrena trimmerana Kirby, 1802 (zomer). Die naamgeving duidt op twijfel of het toch niet 2 aparte soorten betreft. Sommigen denken dat A. trimmerana misschien een tweede generatie van A. carantonica is. Het is waarschijnlijk niet onmogelijk dat een tweede generatie morfologisch en van kleur verschilt van een eerste generatie. Dit vrouwtje heeft roodkleuring op de eerste segmenten van het achterlijf, zie onderstaande foto's 4, 9 en 10.
De mannetjes hebben een lange spitse, bijna naaldvormige naar beneden gerichte wangdoorn. Daar is de Nederlandse naam van afkomstig, maar dus niet geheel correct want de doorn zit niet aan de bovenkant van de kaak (mandibel), maar net daarboven, dus aan de onderkant van de wang (gena). Het eerste in Nederland voor 2013 waargenomen en gevangen exemplaar was een mannetje in het vroege voorjaar van 2002. Het is misschien niet geheel toevallig dat dit vrouwtje op dezelfde locatie door mij is gevangen, maar dan wel aan het eind van de zomer (3 september 2013). Zou het dan toch een tweede generatie van 1 soort betreffen? DNA-onderzoek zou uitkomst kunnen geven. Dit vrouwtje was begin september nog zeer actief stuifmeel aan het verzamelen en had dus een broednest. Inmiddels (na 2016) gaat men ervan uit dat het 1 soort is die 2 generaties per jaar heeft met de naam Andrena trimmerana.
Ik ben er steeds vanuit gegaan dat Rammekenshoek de enige plek in Nederland is waar deze bij voorkomt, omdat er van elders tot 2016 geen enkele waarneming is. Toch is het waarschijnlijk anders, want op 24 juli 2012 (het jaar voor mijn eerste vangst) heb ik elders in Zeeland een bij op braam gefotografeerd die ik eerst voor een exemplaar van Andrena rosae aanzag. Dat was zo goed als zeker fout, want die vliegt niet graag op braam (het liefst op Eryngium), terwijl Andrena trimmerana (2e generatie) dat juist wél graag doet. Bij de waarnemingsplek stond ook Eryngium. Andrena rosae heeft veel kortere beharing op het scutum. De tergieten 2 en 3 zijn bij rosae zeer kort en donker behaard; bij A. trimmerana lang en licht geelbruin. De top van de achterscheen is bij trimmerana altijd licht gekleurd; bij rosae altijd donker. Helaas is de top van de achterscheen op mijn enige goede foto bedekt met stuifmeel en dus niet te beoordelen, maar de vrij lange lichte beharing op de tergieten 1 en 2 sluiten rosae uit. Ik heb de bij waargenomen op Noord-Beveland, dus op enkele tientallen kilometers afstand van Rammkenshoek, en het kan dus geen bij van dezelfde populatie zijn. Ik had deze bij eerst in het veld gefotografeerd en wilde het dier daarna vangen. Helaas zag ik de bij toen niet meer.
Hier is een reeks foto's van het vrouwtje van 3 september 2013 (foto 1 is de titelfoto): foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7, foto 8, foto 9, foto 10.
Begin 2014 had ik het plan opgevat om op de vangstplek van het vrouwtje nog eens nader te zoeken naar een mannetje en/of een voorjaarsgeneratie-vrouwtje. Mijn zoektocht had vrij snel (1e zoekdag) succes. Ik ving op 12 maart 2014 op praktisch dezelfde locatie in het terrein een mannetje Andrena trimmerana. Het is een exemplaar van 11,5 mm lengte, dus een redelijk formaat. Op de foto's is mooi de typische doorn aan de wang te zien. De randen van de tergieten 1 en 2 zijn roodachtig. De kaken zijn enkelvoudig (niet dubbel getand) en lopen dus spits toe. Een opvallend kenmerk is voorts dat de eindrand van tergiet 7 duidelijk ingekeept is, zie foto 4.
Het mannetje is op alcohol geconserveerd, zodat er DNA-onderzoek op kan plaatsvinden. Ik heb er veel foto's van gemaakt en er uiteindelijk 50 bewaard. Hier is daarvan een korte reeks te zien: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
In 2015 ving ik in Rammekenshoek van de voorjaarsgeneratie 1 man en 2 vrouwen. Van de zomergeneratie ving ik 2 vrouwen. Hier zijn er wat foto's van:
Man voorjaar 2015: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
Vrouw 1 voorjaar 2015: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
Vrouw 2 voorjaar 2015: foto 1.
Vrouw 1 zomer 2015: foto 1, foto 2, foto 3.
Vrouw 2 zomer 2015: foto 1.
In juni 2019 ving ik een man van de zomergeneratie. Deze mannetjes zouden volgens sommige beschrijvingen helderder rood op de basale sternieten en tergieten hebben. Bij het exemplaar dat ik ving was dat niet het geval. Het was een zeer vers mannetje, maar met fletse bruinrode kleuren. De zomermannetjes missen de wangdoorn en de kaak is 2-tandig. Hierna is een reeks foto's van dit mannetje (12 mm lengte) te zien:
foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7, foto 8, foto 9.
In België is ook sporadisch een bij van deze soort waargenomen en gefotografeerd (Zeebrugge). Ze kwamen eerder dus niet veel voor en golden voor 2015 in onze streken als zeldzaam. In het zuiden van Engeland zijn ze wat talrijker, zie dit verspreidingskaartje. Opvallend is dat bijna alle waarnemingen van Engeland in de buurt van de kust of diepe inhammen liggen. Ook voor de waarnemingen in Zeeland geldt dat. Na 2015 zijn er langs de Zeeuwse kust en ook wat noordelijker meer waarnemingen van, maar het blijft een schaarse bij.
Het zijn enigszins polylectische zandbijen, dus bijen die op diverse drachtbronnen foerageren, maar dat heeft ook met het aanbod van drachtbronnen te maken. In het vroege voorjaar is er op de nestlocaties nauwelijks iets anders dan sleedoorn en wilg en daarop vliegen ze dus. In de zomer is er meer aanbod, maar hebben ze een voorkeur voor braam.
In 2015 (voorjaar en zomer) ving ik dus opnieuw op dezelfde locatie 2 maal 2 vrouwen van deze soort. Het lijkt mij zeer onwaarschijnlijk dat het 2 soorten betreft, beide zeer zeldzaam en op dezelfde locatie aanwezig. Alle vangstplekken (inclusief die van het mannetje 2002 en het 'zomervrouwtje' 2013) liggen slechts enkele honderden meters uit elkaar. Ik geloof niet in het toeval dat 2 zeer zeldzame soorten precies diezelfde biotoop nodig hebben en hebben gevonden, die voor die soorten geschikt is om in te leven. Het is dus vermoedelijk 1 soort met 2 generaties, die morfologisch en qua kleur enige verschillen hebben.
In april 2016 is in Leiden een mannetje gevangen. De soort breidt zich kennelijk uit.
Deze bij lijkt Nederland echt te veroveren. In het voorjaar 2020 zag ik in mijn eigen tuin (Koudekerke) 2 vrouwtjes, waarvan er één een nest had gemaakt. Van het nestelend vrouwtje en haar nestopening zijn hier wat foto's: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
Hier is nog een foto van het andere vrouwtje van het voorjaar 2020 in mijn tuin. Dat exemplaar heeft weinig rood op het achterlijf.
Na 2020 heb ik deze bijen helaas niet meer gezien in mijn tuin. In de jaren na 2020 is er in mijn tuin (en omgeving) een decimering gaande van de biodiversiteit. Veel soorten insecten lijken verdwenen, zo ook deze bij.
Andrena trimmerana wordt vermoedelijk geparasiteerd door Nomada marshamella (zie bij A. rosae).
De groene zandbij (Andrena viridescens) is in Nederland een zeldzame bij. Ook in België is het niet anders. Deze waarneming in 2016 was pas de 5e in een lange reeks van jaren. Inmiddels (2018) zijn er wat meer waarnemingen en de soort lijkt bezig aan een opmars. De kleur van deze bij is bijzonder: blauwgroen (cyaanachtig) op de kop en thorax. Dit vrouwtje was 7,4 mm lang. De pootscopa en de haren onder de achterdij (flosjes) zijn wit. Dat geldt ook voor de opvallende afhangende haren op de zijkant van de thorax. De achterlijfpunt is rossig behaard. Een verdere bijzonderheid is de kleur van de antennen. De onderkant is in het tweede deel roodbruin. In 2017 zag ik dit vrouwtje.
Deze bij foerageert merendeels op ereprijssoorten. De mannetjes hebben een witte clypeus.
Wespbijen
Wespbijen (genus Nomada) zijn broedparasieten van andere bijengenera. Vooral de zandbijen (genus Andrena) worden als waard gebruikt. Sommige zandbijsoorten hebben zelfs meerdere Nomada's als broedparasiet, zoals Andrena fulva (vosje). Andere soorten worden door zowel wespbijen als bloedbijen geparasiteerd, zoals Andrena vaga. Daarnaast kunnen ook andere parasitaire organismen actief zijn bij sommige bijensoorten. De hiervoren genoemde Andrena vaga wordt ook gebruikt als waard voor Stylops ater (zandbijwaaiertje) en Meloe proscarabaeus (gewone oliekever). Voor de biodiversiteit is dit dus een zeer waardevolle zandbij.
Diverse van deze broedparasieten zijn genoemd bij de betreffende waardbij (de bijensoort, waarop geparasiteerd wordt.
De meest voorkomende parasitaire bijen bij het genus Andrena (zandbijen) zijn wespbijen (genus Nomada). Het is hier met bijna 50 soorten een uitgebreid genus (genus Andrena betreft circa 90 soorten). Ook enkele andere genera worden als waardbij gebruikt door het genus Nomada, bijvoorbeeld de genera Eucera, Lasioglossum, Melitta, Panurgus.
Zie voor diverse wespbijen ook de aparte pagina over koekoeksbijen.
Zijdebijen
Zijdebijen (genus Colletes) komen op diverse tijdstippen van het jaar voor. In het voorjaar (1e helft april) is de grote zijdebij (Colletes cunicularius) actief. Deze Colletes-soort vliegt graag op bloeiende kruipwilg in de duinen. Dat zijn dan meestal de vrouwtjes. De mannetjes van de grote zijdebij zie je meestal rusteloos rondvliegen op de plekken waar de nesten van een voorgaand jaar liggen. Ze zijn alleen uit op een vers uitgekomen vrouwtje waarmee gepaard kan worden. Het is een vrij forse bij met roodbruine voetjes. Als de bijen wat ouder zijn, verkleuren ze en is het mooie roodbruin van de thorax verdwenen. Ze kunnen door veel in de zon zitten sterk verbleken,waarbij de bruine kleuren bijna wit worden.
Opvallend bij Colletes is, dat het 3e antennesegment vrij kort is. De submarginale vleugelcellen (cubitaalcellen) zijn anders van vorm en grootte dan bij zandbijen. Hier is een voorbeeld van deze cellen van een vrouw grote zijdebij.
In de zomer zien we pas de andere soorten zijdebijen, zoals de wormkruidbij en in de nazomer (eind augustus tot ver in september) vliegen pas de klimopbij en de schorzijdebij.
Op de nestelplaatsen van deze zijdebijen zijn ook hun pachtige koekoeksbijen aanwezig, meestal vrij talrijk: de grote bloedbij (Sphecodes albilabris). De mannetjes van deze bloedbij zijn er pas vanaf half juli; vrouwtjes vanaf april. Bloedbijmannen zijn als man direct te herkennen aan de min of meer gekartelde antennen (bij de vrouwtjes glad). Ik zag zelfs een exemplaar in mijn tuin (op de klei) foerageren op hertsmunt. De grote zijdebijen zijn dieren van zandgronden, maar de mannetjes van de koekoeksbij kunnen wat rondzwerven. Ze paren met de vrouwtjes die in de loop van de zomer uitkomen en overwinteren niet. Dat doen alleen de vrouwtjes van de bloedbijen en die zijn dan in april van het volgende jaar weer actief bij de nesten van de grote zijdebij. Op dezelfde nestelplekken vliegen dikwijls ook wolzwevers die ook op het broed van de grote zijdebij parasiteren.
In april 2016 zag ik zeer veel grote bloedbijen in de Biesbosch. Dat zal betekenen dat er daar dan ook zeer veel grote zijdebijen actief zijn, want dat is de belangrijkste waardbij van die soort. Ze parasiteren ook nog op 2 Halictussoorten, maar die zijn beide uiterst zeldzaam en dus als waard voor deze koekoek nauwelijks van belang. Van dit vrouwtje grote bloedbij heb ik de voorkant kop gefotografeerd. Het is om te laten zien waar de soortnaam van dit dier vandaan komt: albilabris. 'Album' betekent wit en 'labrum' betekent bovenlip. De bovenlip van deze bij is bezet met relatief lange witte haren.
De wormkruidbij (Colletus daviesanus) is sterk gebonden aan de plantenfamilie der composieten en dan vooral aan boerenwormkruid. Als dat in de buurt van de bijen staat, zijn ze er gegarandeerd op te vinden. De vrouwtjes van deze solitaire bijensoort halen er veel stuifmeel op. Ze verzamelen het aan de haren van de achterpoten en de buik. Toen ik een dood exemplaar van deze kleine bijen (9 mm) vond, was dat goed te zien.
De meeste soorten zijdebijen hebben duidelijke rijen lichte haren (viltbanden) op het achterlijf; de grote zijdebij heeft dat minder nadrukkelijk. Ze heten zijdebij, omdat het vrouwtje de wanden van het nest bekleedt met een soort speeksel, dat er opgedroogd uitziet als zijde. Zijdebijen hebben 3 submarginale cellen (cubitaalcellen), waarvan de cellen 2 en 3 ongeveer even groot zijn, maar samen iets korter dan cel 1, zoals op deze foto van de vleugel van een klimopbij te zien is.
Andrena's hebben ook 3 submarginale cellen, maar daar is cel 3 meestal langer en iets groter dan cel 2 en cel 1 is gelijk aan, of kleiner dan 2 en 3 samen, zoals hier te zien is.
Als de bij de bloem wel bezoekt, maar er geen stuifmeel op verzamelt, is de kans dat het een mannetje is, groter. Aan de verzamelharen op de achterpoten is dat minder goed te zien, want de pootscopa (scheenbeharing achterpoot) bij de vrouwtjes is niet altijd zo groot, zoals bij deze soort. Zijdebijen hebben geen typische korfharen aan de poten, zoals bijvoorbeeld honingbijen en hommels die hebben. Ze hebben daar dus wel haren en meestal zelfs ook veel, maar die zijn anders van vorm en missen de stijfheid van de korfharen. Deze soort heeft ook geen dikke haarbos op de schenen, zoals andere soorten dikwijls hebben. Het stuifmeel zit dan ook niet als een mooi bolletje aan de poten, maar meer dan de helft van de achterpoot is er mee bedekt en ook het tussenliggende gebied op de buik, zoals op de eerdere foto goed zichtbaar is. Vrouwtjes zijn gemakkelijk te onderscheiden als ze stuifmeel verzamelen; mannetjes het beste aan de antenne (13 segmenten; vrouw 12): man foto 1, man foto 2.
Hier zijn nog wat extra foto's van stuifmeel verzamelende vrouwtjes op boerenwormkruid in mijn tuin: foto 1, foto 2, foto 3.
De bijen graven korte horizontale gangetjes (5 cm), soms met enige vertakkingen, in zand- en leemwanden voor het broed. Er kunnen er tientallen bij elkaar in de buurt nestelen. Ze zouden aan de kust wat minder algemeen zijn, maar deze heb ik ieder jaar in mijn tuin op Walcheren, waar slechts enkele planten van het boerenwormkruid bloeien. Ik zag ze ook wel op kamille in de buurt. Hier is nog een close-up van deze fraaie zijdebij.
Veel zijdebijen zijn gebonden aan bepaalde planten. Bij aantreffen van de bij op zo'n waardplant krijg je dus al een stevige aanwijzing voor de soort. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de heizijdebij (Colletes succinctus) die op struikheide vliegt. Hier zijn nog 2 foto's van een ander mannetje van een eerdere datum: foto 2, foto 3.
De vrouwtjes hebben ongeveer hetzelfde uiterlijk als de mannetjes, maar zijn iets groter en hebben uiteraard stuifmeelverzamelharen op de achterschenen. Hier zijn nog 2 foto's van dit vrouwtje: foto 2, foto 3. Op foto 2 is te zien dat op de achterand van de eerste tergiet een oranje bandje aanwezig is.
De heizijdebijen worden geparasiteerd door de heideviltbij (Epeolus cruciger), die de heizijdebij gebruikt als waardbij voor haar broed.
Een soort die juist wat meer aanwezig is in de duinen, is de duinzijdebij (Colletes fodiens). Ze zijn iets groter (gemiddeld ongeveer 10 mm lang) dan de wormkruidbijen en ook deze soort vliegt graag op composieten, zoals jacobskruiskruid, bezemkruiskruid en kamille. Opvallend zijn bij deze zijdebij de lichte viltbandjes op de randen van de tergieten. Die bandjes zijn erg breed ten opzichte van andere soorten. De thorax en de voorkant kop zijn dicht rossig behaard, zie ook deze foto's uit 2013, waarbij foto 1 een veldopname is en de foto's 2 en 3 hetzelfde exemplaar betreffen in studiosetting: foto 1, foto 2, foto 3.
Colletes fodiens is op sommige plekken in mijn omgeving zeer talrijk. Dat is bijvoorbeeld het geval op de Kaloot, nabij de kerncentrale Borssele. Er groeit daar veel jacobskruiskruid en daar foerageren deze bijen heel graag op.
In 2015 fotografeerde ik van die plek een vrouwtje en enkele mannetjes. Let op de mooie pluizige kop van de mannetjes: vrouw, foto 1, vrouw, foto 2, man 1, man 2.
Deze soort wordt geparasiteerd door de gewone viltbij (Epeolus variegatus) en mogelijk ook door Epeolus cruciger. Zie voor foto's van beide soorten het overzicht koekoeksbijen.
Door de opwarming van het klimaat zien we steeds meer soorten insecten die vroeger zeer zeldzaam waren. Dat geldt ook voor diverse bijensoorten. Ze schuiven hun woongebied iets op in noordelijke richting. Deze klimopbij (Colletes hederae) is daar een voorbeeld van. Eind september 2008 zag ik deze voor het eerst op Walcheren. Eerder was de bij reeds bekend van Zeeuws-Vlaanderen, maar de Schelde is toch wel een barrière die wat tijd kost om genomen te worden. In Domburg en Westkapelle waren in 2008 enkele kolonies van tientallen bijen actief. Ze zullen er dus waarschijnlijk al iets eerder zijn geweest. Het is een zeer laat vliegende bij, die uitsluitend foerageert op bloeiende klimop (Hedera). De bij is in het veld nauwelijks te onderscheiden van de ook laat vliegende schorzijdebij, maar die vliegt alleen op asteraceeën. De klimopbij is ook al enige jaren bekend van Zuid-Limburg (Sint Pietersberg e.o.). De klimopbij is vrij groot, ongeveer 14 mm. De mannetjes zijn ongeveer even groot. Ze hebben kortere haren aan de achterpoten.
Extra foto's van vrouwtjes klimopbij: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7, foto 8.
Extra foto's van een mannetje klimopbij: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6.
De klimopbij wordt geparasiteerd door de oliekever Stenoria analis. Die kever heeft een iets andere biologie dan die van de oliekever Sitaris muralis, die op de gewone sachembij parasiteert en ook een andere biologie dan de gewone oliekever Meloe proscarabaeus, die grotere voorjaarsbijen als gastheer heeft. Eerst even de beschrijving van de biologie van die andere 2 soorten oliekevers. Daarna pas de levenswijze van Stenoria analis, die het meest bijzonder is van deze 3 soorten.
Sitaris muralis en Meloe proscarabaeus
Bij Sitaris muralis worden de kevereitjes in het najaar gelegd voor de ingang van de sachembij-nesten. De Sitaris-larven die kort daarop uitkomen overwinteren op de eischaalrestanten. Na de winter hechten ze zich aan een mannetje sachembij dat in het voorjaar uitkomt. Bij de paring stappen ze over op een vrouwtje en komen zo in de broednesten terecht, waar ze zich verder ontwikkelen. De kevers komen aan het eind van de zomer uit, paren en dan herhaalt zich de cyclus. Ze zijn als nestparasiet bekend van de gewone en zwarte sachembij.
De gewone oliekever Meloe proscarabaeus heeft een andere strategie. Ze leggen veel meer eitjes (tot meer dan duizend per vrouwtje). De eitjes worden in het voorjaar in de grond afgezet in een grote cluster. Zodra de larfjes uit de eitjes komen verzamelen ze zich in grote groepen en klimmen op planten. Ze blijven op elkaar geklonterd zitten en verspreiden geuren die bijen aantrekt. Die geuren zijn niet soort-specifiek gericht op één soort bijen, maar heel algemeen, waarschijnlijk een sterke bloemengeur. Het zijn dus opportunisten die met die enorme hoeveelheden larven ook allerlei ongeschikte bijen aantrekken. De meeste zijn veel te klein, want de kevers zijn groot en hebben veel voedsel nodig. De hele actie kan dus alleen slagen in nesten van grotere voorjaarsbijen als Andrena vaga, Colletes cunicularius en sachembijen. Als een larve in een nest van een geschikte gastheerbij is terecht gekomen, zal de larve daar voldoende voedsel vinden om in het najaar te verpoppen en uit te komen. De uitgekomen kever overwintert in het bijennest en wordt pas in het volgende voorjaar actief. Zie voor meer informatie en foto's van Meloe proscarabaeus de keverpagina.
Stenoria analis
En dan nu de oliekever Stenoria analis, wat heeft die 'bedacht' om in het juiste bijennest terecht te komen? De strategie lijkt wat op die van Sitaris muralis, maar toch net weer wat anders. 'Bedenken' is natuurlijk niet het goede woord, want het zit in deze kevers allemaal 'ingebakken' en ze hoeven het niet te leren van ouders. Deze oliekever kan wat zuiniger zijn met de eitjes, want ze parasiteren slechts op één bijensoort: de klimopbij (Colletes hederae). De oliekevers leggen hun eitjes aan het eind van de zomer (augustus) op een plant in clusters van zo'n 50 stuks of wat meer. De larven (circa 0,9 mm lang) die spoedig uitkomen blijven ook bij elkaar. Het bijzondere is dat die larven een geur produceren, die zeer sterk lijkt op het feromoon van een bronstig vrouwtje klimopbij. Er komen dus mannetjes klimopbijen op af en de triunguline (3-nagelige) larfjes hechten zich met de kaken aan de haren van de bij die op de cluster triunguline larven is geland. Ook de pootjes met nageltjes zijn nuttig om zich in de vacht van een bij te verplaatsen, vast te houden en er niet gelijk af te vallen. Ze zitten zo stevig verankerd in de vacht dat de bij ze niet gemakkelijk kan wegpoetsen. Een mannetje kan zo gemakkelijk 10 keverlarven of meer bij zich hebben. De keverlarven zitten vooral op de onder-achterkant kop. Mannetjes klimopbijen komen uit in de tweede helft van augustus en dat past dus heel goed voor de keverlarven, want die zijn er dan ook. Als de mannetjesbijen gepaard hebben kan je ook op vrouwtjes één of meer keverlarven aantreffen, maar minder dan op mannetjes. Via de paring komen de keverlarfjes dus op de vrouwtjes klimopbij terecht en bereiken zo de nestholte van de bij om daar verder te groeien en te verpoppen. Pas in de loop van de volgende zomer worden de nieuwe oliekevers actief, net voor het verschijnen van de klimopbijen.
Sommige bijen zijn plaatselijk redelijk talrijk, maar zijn erg gebonden aan een bepaald milieu. De schorzijdebij (Colletes halophilus) is zo'n soort en wordt tegenwoordig beschouwd als zeldzaam. Het is een zijdebij (14 mm), die iets groter is dan de wormkruidbij. Deze bij heeft schorren nodig van enige omvang en hoger gelegen merendeels open zanderige duingrond op vliegafstand van maximaal 500 meter om de nestgangen te kunnen graven. De daarvoor gekozen plekken liggen steeds zeer dicht bij de waterkant, maar moeten uiteraard wel droog blijven bij hoge vloed. Door inpolderingen, Deltawerken, andere kustverdedigings-aanpassingen en vooral industrialisatie zijn veel van deze biotopen verloren gegaan.
In de Waddenzee en Zeeland komt de bij hier en daar voor op de buitendijkse schorren. De schorzijdebij is vrij sterk gebonden aan dit zoute milieu en de plant waarop ze foerageren. Dat is namelijk de zeeaster (Aster tripolium). Deze astersoort bloeit vrij laat, pas eind augustus met een piek omstreeks half september en voor de bijen moeten er dan flink wat planten bij elkaar staan. Dat is dus ook de tijd om naar deze bijen te zoeken, want ze zijn daarop aangepast. Als de aster er niet staat, zal ook deze bij dikwijls afwezig zijn. Soms vliegen ze echter ook op andere composieten. Deze waardplant heeft zelf ook een bijzonderheid, namelijk dat dikwijls een vorm van deze plant bloeit die geen straal heeft (Aster tripolium f. discoideus). De straal is normaal lilakleurig. Als deze ontbreekt lijkt de plant geel te bloeien, zo ook op deze foto's. De mannetjes zijn na enige tijd wat minder rossig op het borststuk. Hier is nog een ander mannetje.
Bij mij in de buurt komt de schorzijdebij ook voor in de randen van de (zoute) kreek van Westkapelle waar zeeaster groeit. Op plekken in het dorp staat op 700 meter afstand daarvan redelijk wat klimop en de klimopzijdebij komt daar vrij talrijk voor. De vrouwtjes van die 2 soorten lijken op elkaar. Verse vrouwtjes van de klimopbij hebben een iets gelere achterlijfbandering; bij een vrouw halophilus lichter bruingeel, maar wit bij een exemplaar dat al enkele weken oud is. De kleur van de achterlijfbandering is dus geen sterk kenmerk. Beide soorten zijn sterk gebonden aan hun eigen drachtplant en het is onwaarschijnlijk dat ze op de plant van de andere soort zullen vliegen. Dat zou qua afstand heel goed mogelijk zijn, maar dat doen ze nu eenmaal niet. De vrouwtjes klimopbij zijn te onderscheiden van de schorzijdebij door de vorm van de clypeus-richels. Bij C. hederae buigen de richels af naar het midden; bij C. halophilus buigen ze niet af, maar lopen door naar de onderrand.
Mannetjes van beide soorten (hederae en halophilus) zijn moeilijker te onderscheiden als niet bekend is waarop ze foerageerden. Ze worden dan beoordeeld op de punctering van tergiet 2: bij een man C. hederae fijner en minder diep dan bij een man C. halophilus, waar deze punctering iets grover en dieper is. Het verschil is niet zo groot en dus moeilijk te beoordelen. Enig houvast biedt de kleur van een verse man hederae die bruingele bandering op het achterlijf heeft, terwijl die bandering bij een man halophilus meestal lichter bruingeel is. Door leeftijd verkleuren bijen helaas snel en de bandjes zijn dan bij beide soorten bijna wit. Dan is de drachtplant waarop de bij gezien wordt in het veld doorslaggevend.
De schorzijdebij is een solitaire bij, die echter een voorkeur heeft voor het nestelen in kolonieverband (de klimopbij overigens ook zo, maar in kleinere aggregaties). De nestgangen van de diverse bijen liggen meestal zeer dicht bij elkaar. Dat kunnen er enkele honderden per m² (tot ruim 500) zijn, maar iedere vrouw heeft haar eigen nestgang. De massaliteit van dicht bij elkaar nestelen geeft vermoedelijk bescherming tegen predatoren. Hier (Kaloot, sept.'06) gaat een vrouwtje haar nestholte binnen en hier verlaat ze die weer. Rechts liggen een paar konijnenkeutels.
Deze bij broedt dus erg laat. De larven overwinteren in een kleine vorm en na de winter groeien ze verder. Pas in de loop van de zomer verpoppen ze en komen dan uit omstreeks de laatste week van augustus.
Extra foto's van de schorzijdebij:
foto 5 (man), foto 6 (man), foto 7 (man), foto 8 (man), foto 9 (man), foto 10 (vrouw), foto 11 (vrouw), foto 12 (vrouw).
Viltbijen
De schorzijdebij is zeldzaam, doch deze bij wordt geparasiteerd door een koekoeksbij, namelijk de schorviltbij (Epeolus tarsalis subsp. rozenburgensis) en die laatste is nog veel kwetsbaarder in zijn voortbestaan dan de eerste. Als de gastheer ontbreekt, kan de parasiet helemaal niet bestaan. Het waarnemen van de parasitair levende schorviltbij is dus een geweldig sterke indicatie dat het met de gastheer ook goed gaat. De schorviltbij wordt echter nog maar sporadisch in Nederland aangetroffen en wordt beschouwd als zeldzaam. Alleen in de Zeeuwse delta komt de bij nog in zeer kleine aantallen voor. Dit is het enige leefgebied van deze viltbij in Midden-, West- en Noord-Europa.
Dit vrouwtje van bijgaande foto trof ik op 29 augustus 2006 op een buitendijks natuurgebied van de Westerschelde in Zuid-Beveland (de Kaloot). De bij foerageerde op bezemkruiskruid. Ik liep er een paar uur lang, speurend naar de soort, maar zag slechts dit ene exemplaar. Enkele dagen later ben ik onder betere weersomstandigheden nog eens teruggegaan en zag er opnieuw enkele van deze bijzondere bijen. Tot mijn grote verrassing trof ik ook een parend stel aan. Zo kon ik heel mooi ook de verschillen zien tussen mannetjes en vrouwtjes van deze soort, hoewel van belang is te weten, dat dit een paringspoging is, waarbij het achterlijf van het mannetje dan extreem ver uitgerekt is. Normaal zien ze er dus iets anders uit, zoals dit vrij verse mannetje. Hier is er nog een andere foto van.
Het zijn slechts kleine bijen, die niet erg opvallen. De grootte varieert wat, waarschijnlijk afhankelijk van de hoeveelheid voedsel die voorhanden was voor de larve. Ze zijn ongeveer 8 tot 11 mm lang, waarbij de mannetjes niet veel kleiner zijn dan de vrouwtjes. In de literatuur wordt meestal een kleinere maat aangegeven (tot max. 8 mm), maar dan gaat het waarschijnlijk om de gewone Epeolus tarsalis en die komt slechts voor in de omgeving van de Kaspische Zee, ongeveer ter hoogte van het zuiden van Europa, dus dat is een sub-tropische soort, waarvan de E. tarsalis ssp. rozenburgensis een noordelijke ondersoort is. Die is iets groter. Dit is een (dood) vrouwtje, dat ik vond en heb opgemeten. Het was 10,5 mm lang, maar levend tonen ze iets langer. De vrouwtjes zijn rood gekleurd op het schildje, de vleugelschubben en delen van de poten. Het mannetje is wat minder fel gekleurd, maar heeft veel meer wit op de 1e tergiet; bij het vrouwtje is dat een witte breedtestreep aan de achterrand van de tergiet en dus niet de U-vorm als bij E. variegatus. De ogen van de mannetjes zijn veel lichter van kleur. De zijkant van de thorax en het gezicht zijn grotendeels wit. Dat laatste is nog het gemakkelijkste kenmerk. De tekening en de kleuren kunnen wat variëren en dan vallen in het veld de verschillen nauwelijks op. Een kenmerk van de schorviltbij, dat in het veld niet gemakkelijk te zien is, is een knobbel tussen de antennen, dus op de onderkant van het voorhoofd (frons). Bij deze soort overlappen de zijkanten van de knobbel voor een deel de antenneaanzet. Op de foto's van dit mannetje en dit vrouwtje is dat goed te zien. Andere viltbijen hebben wél enige knobbelvorming tussen de antennen, maar dan zonder die overlappende punten. Hier zijn nog wat foto's van een vrouwtje uit 2011: foto 1, foto 2, foto 3.
Van dezelfde locatie en datum zijn hier nog foto's van een mannetje: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6.
Dit grote vrouwtje (11,3 mm) zag ik op de dijk bij Rammekens in september 2013: foto 1, foto 2.
In de broedtijd van de waardbij zijn deze bijen uiteraard het meest actief. Hier staat een vrouwtje op het punt de nestgang van een schorzijdebij binnen te gaan. Hier verlaat ze de broedgang weer. De gang is kennelijk breed genoeg om binnen om te keren, want ze kwam met de kop naar voren weer naar buiten. Dit is een exemplaar dat even rust neemt op de nestelplaats, want er is daar een vrij druk verkeer van zoekende en heen en weer vliegende schorzijdebijen en schorviltbijen door elkaar heen. Ik zag geen agressie tussen de soorten.
De schorviltbij is ook zelf weer niet vrij van predatie, want de Epeolus-soorten staan bijvoorbeeld op de menulijst (voedsel voor het broed) van een - overigens uiterst zeldzame - knoopwesp: Cerceris sabulosa, die echter niet kieskeurig is, want er zijn diverse bijen en wespen bekend als prooien van deze knoopwesp. De enkele bekende waarnemingen zijn allemaal van drogere zand- en lössgronden uit het binnenland en niet uit de kuststreek. Ik zal deze wesp op de Kaloot dus waarschijnlijk niet aantreffen.
Bedreigingen.
De schorviltbij wordt ernstig bedreigd door vernietiging van biotopen van zijn waardbij. Eerder werd reeds De Beer 'opgeruimd': de Maasvlakte (het voormalig eiland Rozenburg) slokte alles op. Nu is met de WCT-plannen de Kaloot aan de beurt te verdwijnen. Waarschijnlijk ondervindt de soort ook enigszins last van concurrentie van de gewone viltbij, zie hierna. De instandhouding van de zeer schaarse huidige biotopen is daarom extra belangrijk. Ook al wordt een klein gebied gespaard van havenbouw, dan nog is de verstoring door extra activiteiten in de omgeving funest voor dergelijke kwetsbare populaties. Het is daarom de grootste misstap van deze eeuw voor Zeeland als de plannen voor de WCT (Westerschelde Container Terminal: containeroverslaghaven en -kades) doorgang zullen vinden. Europa zit daarop niet te wachten, want de havencapaciteit van Rotterdam, Antwerpen en Hamburg is meer dan voldoende, ook voor de toekomst. Er is met de 2e Maasvlakte erbij zelfs sprake van aanzienlijke overcapaciteit. Zeeland krijgt er dan alleen maar lawaai, milieuvervuiling en verkeersellende bij. Wanneer gaat men eens echt Europees denken?
Nieuw bedachte natuurgebieden in de buurt kunnen nooit een vervanging zijn van de kostbare huidige biotopen. De natuur laat zich niet dwingen om te verhuizen, vooral niet de soorten die gebonden zijn aan zeer specifieke plekken direct grenzend aan het strand, zoals de enige waardbij van de schorviltbijen, de schorzijdebij. Het is een belachelijk naïeve gedachte van sommige politici dat dit een oplossing zou kunnen zijn voor verlies van natuurwaarden. Deze lieden, waarvan een groot deel met de mond de waarden van de Christelijke traditie onderschrijft, zijn huichelachtig bezig, want met de daad willen zij deze scheppingsonderdelen naar de knoppen helpen. Hun achterkleinkinderen zullen zich dan in 2050 vertwijfeld afvragen hoe dat toch mogelijk was, welke mentaliteit hun overgrootouders werkelijk hadden, als er dan geen schorviltbij meer bestaat, omdat na Rozenburg ook de Kaloot bewust werd vernietigd. Het kleine, maar zeer bijzondere fossielenstrand gaat dan ook verloren. Er zijn daar in de loop van tientallen jaren veel bijzondere vondsten van bijvoorbeeld fossiele schelpen en haaientanden gedaan. Zoiets is niet te vervangen.
Schorzijdebijen waren altijd behoorlijk gebonden aan de zeeaster (zulte), hoewel ze ook andere planten bezoeken. Sinds enige tijd is er een andere composiet, die ook in de zeereep goed gedijt, massaal voorkomt en die iets vroeger bloeit, maar met een stevige overlapping van de bloeitijd van de zulte. Dat is het bezemkruiskruid (Senecio inaequidens), een adventiefplant uit Zuid-Afrika. Sommige onderzoekers veronderstellen een relatie tussen de opkomst van deze plant en de extra druk op de schorviltbij door de gewone viltbij (Epeolus variegatus). Deze viltbij parasiteert normaal op andere zijdebijen waaronder de duinzijdebij (Colletes fodiens), welke gebonden is aan het jacobskruiskruid. Dat is echter eerder uitgebloeid dan het bezemkruiskruid. Zowel de schorzijdebij als de gewone viltbij hebben in het bezemkruiskruid een nieuwe drachtbron gevonden. De eerste soort ter vervroeging van het seizoen en de andere als verlenging. Zo komen die soorten elkaar tegen in de broedtijd van de schorzijdebij die nu ook als waardbij van de gewone viltbij optreedt. Deze viltbij is veel talrijker dan de schaarse en minder aangepaste schorviltbij en die laatste wordt daarmee extra bedreigd door de concurrentie op de waardbij. Als beide soorten viltbijen aanwezig zijn is de verhouding tussen de gewone viltbij en de schorviltbij in de kolonies van de schorzijdebij ongeveer 85-15% . De concurrentiedruk lijkt een plausibel verhaal, waarmee, naast de algemene opwarming van het klimaat en verschuiving van soorten naar het noorden, rekening moet worden gehouden. De zeer zeldzame schorviltbij wordt echter het meest bedreigd door vernietiging van geschikte biotopen.
De gewone viltbij lijkt heel veel op de tegelijkertijd in bepaalde biotopen (heide en duin) voorkomende heideviltbij (Epeolus cruciger). Het zichtbare verschil tussen de vrouwtjes van die soorten is de kleur van de achterdijen: rood bij cruciger en zwart bij variegatus. Bij de rode kleur gaat dan wel om de gehele dij, dus ook de onderkant. Als daar toch wat zwart op zit zal het meestal variegatus zijn.
Het tegelijkertijd parasiteren van de 2 soorten vilbijen op dezelfde gastheer komt reeds geruime tijd voor. Toen ik in september 2006 foto's maakte van viltbijen op een van de bekende schaarse broedplaatsen van de schorzijdebij (Colletes halophilus), zag ik bij de nestopeningen zowel vrouwtjes van Epeolus tarsalis als Epeolus variegatus. Die laatste was daar toen al veel sterker vertegenwoordigd dan de schorviltbij, waarvan ik slechts 1 foto kon maken.
Enkele uiterlijke kenmerken van de gewone viltbij, die de schorviltbij niet heeft, zijn: het extra wit op de eerste tergiet, waardoor een soort V ontstaat, de rode schoudervlekken en de meestal dikkere rode knobbels aan weerszijden van het schildje. Op deze foto is dat duidelijk te zien. De rode knobbels naast het scutellum zijn niet altijd zo goed te zien. Bij dit fraaie exemplaar zijn ze minder nadrukkelijk gekleurd. Het rode scutellum is echter een duidelijk kenmerk van een vrouwtje. Bij mannetjes is dat grijsachtig van kleur. Ook de voorkant kop is bij een mannetje grijswit; bij een vrouwtje donker. Bij een man tarsalis loopt de voorhoofdsknobbel gedeeltelijk over de antenne-basis heen; bij een man variegatus is dat niet het geval, zie deze voorkant kop. Mannetjes van de gewone viltbij zijn in het veld te onderscheiden van mannetjes schorviltbij door de rode schenen en tarsen. Die zijn bij de schorviltbijmannen donker.
Een man gewone viltbij (Epeolus variegatus) is in het veld moeilijk te onderscheiden van een man heideviltbij (Epeolus cruciger). De achterdijen van mannen variegatus zijn aan de bovenzijde meestal geheel zwart; bij cruciger meestal rood met zwarte vlekken, maar merendeels zwartachtig is niet onmogelijk, zie dit mannetje cruciger. Een goed onderscheid dat alleen onder de binoculair of met een goede loep te zien is, is de punctering van de tweede sterniet. Bij een man cruciger geheel fijn bestippeld; bij variegatus grover bestippeld met in de middenzone een plek met geen of weinig punctering, zoals op deze foto te zien is.
Hier zijn nog wat aanvullende foto's van een mannetje Epeolus variegatus: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6.
Een vrouw Epeolus cruciger heeft meestal rode dijen en schenen. Bij een vrouw Epeolus variegatus is dat meestal anders, maar de kleuren kunnen sterk lijken op die van cruciger. Het zekerste onderscheid is dat van de vorm van sterniet 5: bij cruciger breed en tongvormig (zonder deuk); bij variegatus langer en smaller met duidelijke deuk in het midden.
Pluimvoetbijen
De Pluimvoetbij (Dasypoda hirtipes) is genoemd naar de zeer lange beharing van het vrouwtje aan de achterschenen. Zij gebruikt die haren bij het verzamelen van stuifmeel en zij schijnt er ook gemak van te hebben bij het graven van de broedgangen in de grond. Het is een vrij grote bij van circa 15 mm, waarbij de vleugels 2 submarginale cellen hebben. Het vrouwtje is op de kop en thorax geelbruin behaard. Het achterlijf is zwart met witte haarbandjes. De grote pluimen aan de achterpoten zijn opvallend, zeker als er stuifmeel in is opgeslagen. Dat is meestal afkomstig van haar favoriete planten en dat zijn composieten met wat grotere bloemen, waarin ze gemakkelijk stuifmeel kan verzamelen. Deze planten, zoals Schermhavikskruid en Zeeakkermelkdistel, hebben oranjegeel stuifmeel, dat aan de bij een kleurig uiterlijk geeft. Ook bij het vliegen vallen ze op. Het bloembezoek duurt per bloem nooit lang. Bij gebrek aan gele composieten vliegen ze ook wel op andere bloemen, zoals op zandblauwtje, dat tot de klokjesfamilie behoort. Hier is er nog een foto van.
De mannetjes zijn ongeveer even groot, maar meer zwart-wit van kleur, soms ook met wat gele haren op de thorax. Ook de lange poten van de mannetjes zijn opvallend behaard, maar dan met korte haren. Dat is op deze foto goed te zien.
Hier zijn nog enkele aanvullende foto's: vrouwtje, mannetje, mannetje: voorkant kop.
De meeste bijen worden geparasiteerd door koekoeksbijen, maar pluimvoetbijen hebben waarschijnlijk niet zo'n koekoek. Dat wil niet zeggen dat andere insecten geen belangstelling hebben voor hun nesten. Het zijn vooral bepaalde dambordvliegen (Sarcophagidae) die als koekoek optreden. Bij de nestopeningen zag ik enkele satellietvliegen van het genus Miltogramma actief. Het betrof Miltogramma germari. Ze hebben niet veel anders te doen dan te wachten. Door de pluimvoetbij worden verticale gangen gegraven van 50 cm diep of dieper. Een nestgang bevat verschillende zijgangetjes met broedcellen. Die nestgang met cellen is maximaal enkele weken in gebruik. De parasiterende vlieg moet dus precies weten hoe het er met de cellen voorstaat. Zodra de conditie van een broedcel in het nest van de waardbij geschikt is, zal de parasitaire vlieg in actie komen. Over dat stadium is niet zo veel bekend, maar sommigen vermoeden dat het de vliegen niet te doen is om het aangevoerde stuifmeel, maar om de larve van de bij die al flink ontwikkeld is en merendeels de voedselklomp van stuifmeel-nectar al heeft opgegeten. De vlieg zou dan vrij lang moeten wachten met het produceren van haar eitje, want de larve van de bij moet immers eerst voldoende gegroeid zijn. Het is echter de vraag of dat hier het geval is.
Veel dambordvliegen zijn larvipaar, dat wil zeggen dat de vliegen geen eitje maar direct een levende larve leggen. Dat kan heel efficient zijn als de conditie van de waardlarve (dus de larve van de bij) belangrijk is. Zodra die larve groot genoeg is om gepredeerd te worden kan de vlieg er dan haar larve op deponeren en die kan dan direct aan de slag. Dat werkt veel sneller dan eerst een eitje produceren, dat nog enkele dagen nodig heeft om een larve te laten uitkomen. De bij zal de nestgang afsluiten als ze geen broedcellen meer aanmaakt en de cellen alle van voldoende voedsel zijn voorzien. Dan kan de vlieg er dus niet meer bij en de laatste bijenlarven zouden dan niet meer geparasiteerd kunnen worden.
Sarcophagidae-larven leven dikwijls van dierlijk voedsel. Dan zijn het dus carnivoren, maar wetenschappers hebben inmiddels uitzonderingen ontdekt, waarbij stuifmeel, dus plantaardig in plaats van dierlijk eiwit, wordt gegeten. Ook deze satellietvlieg-larven consumeren plantaardige eiwitten (klompje stuifmeel met nectar: het zogenaamde bijenbroodje). De vlieg van onderstaande foto-links heeft stuifmeel op het lijf en dat is niet van bloembezoek, maar van broedcelbezoek. Deze vlieg zal waarschijnlijk larvipaar of ovi-vivipaar zijn. Dat betekent dat ze direct larfjes produceren of eitjes leggen die onmiddellijk uitkomen en altijd een voorsprong hebben op het eitje/de larve van de waardbij. De larve van de vlieg zal dan al het voedsel in de broedcel opeten.
Hier zijn enkele foto's van de satellietvlieg Miltogramma germari, die ik aantrof bij de nestingangen van pluimvoetbijen: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
Halictus-groefbijen
In mijn tuin zag ik begin augustus 2013 een vrouwtje van de roodpotige groefbij (Halictus rubicundus). Dat is een groefbij van 10-11 mm lengte en dus een wat grotere soort dan H. tumulorum (zie hierna). De scheen en tarsen van de achterpoot van de vrouwtjes zijn oranje-achtig van kleur. Daar komt de Nederlandse naam vandaan: roodpotige groefbij. Een vrouwtje van 2023 is hier te zien. Mannetjes hebben geelachtige poten, waarbij op de schenen langwerpige zwarte vlekken te zien zijn. Zij hebben wel de strakke witte bandjes op het achterlijf aan de tergietachterranden, maar missen uiteraard het groefje, dat alleen vrouwtjes hebben.
Deze bijen kennen net als Lasioglossum calceatum een primitieve sociale gemeenschap. Een bevrucht vrouwtje legt eerst eitjes waaruit werksters komen. Die werksters worden niet bevrucht, want dan zijn er nog geen mannetjes. Ze helpen mee met het broednestje. Later ontstaan er vrouwtjes die bevrucht zullen worden en kunnen overwinteren om in het volgende jaar weer een nestje te starten. Als deze vrouwtjes worden aangemaakt worden tegelijkertijd mannetjes opgekweekt uit onbevruchte eitjes. De mannetjes leven niet zo lang en overwinteren dus niet.
Halictus rubicundus wordt geparasiteerd door de pantserbloedbij (Sphecodes gibbus). Die bloedbij heeft nog een stuk of 5 andere gastheren.
Eén van de grootste en mooiste Halictus-soorten is de breedbandgroefbij (Halictus scabiosae). Deze bij spot met de regel dat bij haarbanden aan de basis van de tergieten, het bijna steeds een Lasioglossum betreft. Dit is dus een uitzondering, want op de tergieten 2 t/m 5 is naast een haarbandje op de achterrand ook basaal een bandje aanwezig (zie onderstaande foto 7). De vrouwtjes van deze soort overwinteren gezamenlijk in het nest waarin zij werden geboren. Bijzonder is dat niet ieder vrouwtje daarna in het voorjaar een broednest gaat aanleggen, maar dat sprake is van gezamenlijkheid. Het grootste vrouwtje is dan meestal dominant en zij legt de eieren. Ze treedt ook op als waakbij bij de nestingang. De andere vrouwtjes gedragen zich als werksters, die foerageren op stuifmeel en nectar. Later worden de werksters verstoten en die proberen dan zelf een nest op te bouwen of over te nemen na enige strijd.
Lang niet alle werksters zijn ook bevrucht en die kunnen dus geen vrouwtjes voortbrengen. Later in de zomer wordt de geslachtelijke generatie geproduceerd, die zal overwinteren. Daar zijn dan eerder ook mannetjes aan te pas gekomen. De mannetjes in zomergeneratie zijn relatief gering in aaantal.
Hier zijn nog wat extra foto's van deze fraaie bijen: foto 2, foto 3, foto 4. foto 5, foto 6, foto 7.
Mannetjesbijen (darren) zijn dikwijls te herkennen aan de relatief lange antennes, langer dan die van de vrouwtjes. Een mooi voorbeeld zijn de mannetjes (7,5 mm) van een groefbijsoort, die bij mij in de tuin veel te zien zijn omstreeks half augustus - eind september. Het zijn de mannetjes van parkbronsgroefbij (Halictus tumulorum). Hier foerageert zo'n mannetje op boerenwormkruid. Deze mannetjes hebben opvallend gele poten. De vrouwtjes hebben donkere poten met lichte beharing. Het onderscheid van deze soort met Halictus confusus kan bij mannetjes met zekerheid worden gemaakt aan de hand van het genitaal, want qua uiterlijk zijn ze verder praktisch gelijk. Het genitaal van de parkbronsgroefbij heeft uitsteeksels met flappen (gonostylus) die een golfvorm hebben; bij H. confusus is dat een geheel convexe (bolle) lijn zonder deuk, zie hierna bij die soort. Een gemakkelijker kenmerk is de kleur van de antennetop: zie hierna bij confusus.
Hier zijn nog wat extra foto's van een mannetje Halictus tumulorum: foto 5, foto 6, foto 7, foto 8, foto 9.
Het vrouwtje van deze soort is bronskleurig met donkere poten. Bij het genus Halictus hebben de vrouwtjes, evenals bij het genus Lasioglossum een lengtegroefje op de 5e tergiet. Deze soort is tot vrij laat in het jaar actief. Dit vrouwtje zag ik op 28 september 2013 in mijn tuin op hersttijloos. Hier zijn nog wat vrouwtjes uit 2014 en 2016: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
Halictus tumulorum wordt geparasiteerd door de bosbloedbij (Sphecodes ephippius).
Ter vergelijking met de vorige soort laat ik hier ook een vrouwtje van de heidebronsgroefbij (Halictus confusus) zien. Het verschil met een vrouw H. tumulorum is in het veld moeilijk waarneembaar. De achterlijfbandering van confusus is iets breder en meer geelbruin. Bij een vrouw confusus is het bandje op de achterrand van tergiet 3 in het midden niet versmald (tumulorum wél versmald). Op deze foto is te zien dat de tergieten (bovenste achterlijfplaten) zowel aan de bassis als op de achterrand een bandering hebben van lichtkleurige haren. Dat maakt deze Halictussoorten ook wat moeilijker te herkennen, omdat dit juist een kenmerk van het genus Lasioglossum is. Bij Halictus dus normaal geen achterrandbandering, maar alleen op de tergietbasis. Enkele Halictussoorten maken daarop een uitzondering. Een verschil tussen een vrouw Halictus tumulorum en confusus is ook de vorm van de slapen vanaf de bovenkant (dorsaal) gezien. Bij confusus buigen de slapen na de ogen direct af naar binnen; bij tumulorum loopt de slaap eerst nog een klein stukje door.
Hier is nog een vrouwtje van 2017: foto 1, foto 2.
Het mannetje Halictus cunfusus lijkt sterk op Halictus tumulorum, maar is te herkennen aan de onderkant van de antenne: geheel oranje tot en met het laatste segment (H. tumulorum laatste antennesegmenten geheel donker). Bij twijfel biedt het genitaal uitkomst. De breed uitlopende gonostylus heeft geen deuk in het midden, maar heeft een convex gebogen vorm, zie hier: dorsaal, ventraal.
Lasioglossum-groefbijen
Er zijn in onze streken een paar honderd soorten wilde bijen. Het is zonder uitvoerig determinatie-materiaal niet gemakkelijk deze op naam te brengen. Dit exemplaar vloog op de appelbloesem in mijn buurt, waarop ik ook het roodgatje meerdere keren zag. Dit bijtje is echter wat kleiner, ongeveer even lang als de meeldraden van de appelbloesem, dus zo'n 9 mm. Het is wel zeker dat het een soort groefbij is. Vermoedelijk gaat het om de vrij algemene Lasioglossum calceatum, ook wel 'gewone geurgroefbij' genoemd naar de zoetige geur die de vrouwtjes verspreiden. Deze bijen hebben witte viltbandjes aan de basis van de achterlijfsegmenten (tergieten) en roodbruin doorschijnende achterranden. Bij de meeste andere bijensoorten zitten de witte haarbandjes aan de achterrand van de tergieten. Groefbijen hebben meestal een kop, die wat vooruit steekt. Deze soort heeft frontaal gezien een ronde kop. Bij een lange kop en verder hetzelfde uiterlijk zou het een vrouw lasioglossum albipes zijn.
Ze heten "groef'-bijen vanwege het lengtegroefje op het midden van de 5e achterlijftergiet van vrouwtjes van de genera Halictus en Lasioglossum.
Het mannetje van de Lasioglossum calceatum heeft dikwijls rode vlekken op het achterlijf. Hier is nog een foto vanaf de voorzijde. Dit mannetje was ongeveer 11 mm lang. Soms zijn ze echter ook merendeels zwart en dat kan dus verwarrend zijn, zoals ook bij dit exemplaar. In 2012 zag ik dit mannetje in mijn tuin. Bij mannetjes van deze soort is de bovenlip (labrum) donker van kleur. Het onderscheid met een man Lasioglossum albipes is dat bij die soort de bovenlip licht van kleur is. Een gemakkelijker onderscheid is dat er bij een man albipes op het achterlijf geen witte bandjes of vlekken zijn aan de basis van de achterlijfsegmenten, zoals op deze foto. De naam 'albipes' duidt op witte poten of delen daarvan. De poten hebben inderdaadt witte metatarsen, maar ook mannen calceatum hebben lichtgele tot witte metatarsen. De naam is dus niet zo gelukkig gekozen.
Hier zijn nog enkele foto's van andere mannetjes: foto 10, foto 11, foto 12, foto 13.
De soort Lasioglossum calceatum heeft een bijzonder broednestgedrag. Deze bijen hebben in de warmere streken net als hommels eerst werksters, die kleiner zijn dan de bevruchte koningin. Pas na enige tijd van opbouw worden nieuwe vruchtbare vrouwtjes aangemaakt en tegelijkertijd mannetjesbijen. De jonge bevruchte vrouwtjes overwinteren en beginnen ieder voor zich na de winter een eigen broednestje in de grond. Ze nestelen bij mij in de tuin naast de keukendeur in een klinkerpaadje. De nestheuveltjes worden dikwijls dichtgelopen en de bij moet het dan weer opnieuw wat uitgraven. Als ze met stuifmeel aankomt, graaft ze met de voorpoten en is ze heel erg zuinig op het stuifmeel: ze spreidt dan de achterpoten om niets kwijt te raken: zie hier.
Ze zijn tot vrij laat in het seizoen nog actief. Dit vrouwtje zag ik op 14 september 2016 nog actief bezig in de duinen. Dit is het beestje vanaf de voorkant.
Deze soort wordt geparasiteerd door 2 bloedbijsoorten, waaronder de algemeen voorkomende Sphecodes monilicornis, die dikkopbloedbij heet vanwege de dikke kop. Deze soort heeft zeer forse kaken, groter en breder dan de meeste andere bloedbijen. Voor de determinatie kan de tabel 'Nederlandse bijen op naam brengen' (Nieuwenhuijsen & Peeters, deel 1, 2015) worden gebruikt, maar dan wel met wat aanvullingen voor een vrouw dikkopbloedbij, zie verdere opmerkingen bij deze laatste fotolink.
Bij de mannetjes van deze bloedbij is de kop minder dik. Bij de meeste bloedbijmannetjes zijn de antennen relatief lang en de antennesegmenten gebold. De mannetjes van deze soort zijn goed herkenbaar aan de antennesegmenten 4 en 5 , die respectievelijk 2x en 1,5x zo lang als breed zijn, maar er zijn nog een paar soorten met dergelijke antennen. Dit kenmerk moet dus in combinatie worden gezien met andere kenmerken:
- het deel van de bovenkant kop tussen de laatste ocellen en de achterrand is smal en bijna geheel geplooid (smalle rimpels) zonder duidelijke punctering;
- de achterranden van de tergieten 1-3 (vooral de zijkanten) zijn vrijwel glad met weinig punctering;
- de onderkant van de trochanter (deel tussen heup en dij) van de achterpoot heeft fijne korte witte beharing ongeveer gelijk aan die van de achterdij.
Deze kleine bij (6 mm) is de langkopsmaragdgroefbij (Lasioglossum morio). Die soort heeft een lange vliegperiode, wellicht in enkele generaties, namelijk van half maart tot november. Op de onderliggende foto (klikken) is een exemplaar te zien dat op 25 maart 2007 foerageerde op longkruid. Ze hebben een glimmend groen-goudkleurig borststuk. Dat deze bijen slechts klein zijn wordt mooi geïllustreerd door een foto, waarop een vrouwtje Lasioglossum morio samen te zien is met een vrouwtje Megachile centuncularis op de bloem van een kruisdistel (Eryngium giganteum Miss Wilmott's ghost). Deze Megachile is ongeveer 11 mm lang, maar in verhouding met de andere lijkt het al een kolossaal grote bij. Om zekerheid te hebben over de naam heb ik dit vrouwtje (20 april 2007) ter determinatie opgestuurd naar de expert Jan Smit, die bevestigde dat het L. morio was. Er zijn nog een paar verwante soorten met deze metallic kleuren en de verschillen zijn gering. Hier en hier zijn nog foto's van andere vrouwtjes, waarop de lange kop en ook het groefje in de vijfde tergiet mooi te zien zijn. De vorm van de kop van deze vrouwtjes is helaas wat variabel en kan minder ovaal (lang) zijn tot bijna rond. Ze kunnen soms moeilijk te onderscheiden zijn van de sterk gelijkende vrouw L. leucopus. Andere kenmerken dan de kopvorm zijn dus van belang.
In tegenstelling tot de enigszins gelijkende (maar iets grotere) L. nitidulum heeft een vrouw L. morio geen bronsgroenkleurig achterlijf. Alleen kop en thorax hebben die fraai bronsgroene kleur. Het scutum is dof vanwege microstructuren tussen de vrij gelijkmatige puncten.
Ook de mannetjes zijn maar klein met ongeveer 5,5 mm lengte. Hier zijn er wat foto's van: man 190-1, man 190-2, man 190-3, man 439-1 man 642-1, man 642-2, man 642-3, man 746-1.
De mannetjes van Lasioglossum morio laten zich pas laat in het seizoen zien. Die late verschijning van de darren is eigenlijk vreemd, want je zou ze verwachten tegelijk of zelfs iets eerder dan de vrouwtjes, maar in maart zag ik wel reeds vrouwtjes maar geen mannetjes. Na augustus zie ik eigenlijk nauwelijks nog vrouwtjes, maar nog wel mannetjes. Er lijkt slechts een korte periode te zijn dat beide geslachten tegelijk aanwezig zijn, namelijk in augustus-september. Op welk tijdstip een vrouwtje dat in maart al vliegt dan bevrucht wordt, lijkt een raadsel. De beste verklaring is wellicht een cyclus die vergelijkbaar is met die van de bloedbijen. De in het voorjaar belegde broedcellen komen uit aan het eind van de zomer. De mannetjes paren met de verse vrouwtjes. De mannetjes gaan dood en de vrouwtjes overwinteren als imago en niet als pop of larve. In september 2012 trof ik dit parend stel aan in mijn tuin. Dat is een bevestiging van de eerder hier beschreven veronderstelde cyclus, die mogelijk ook past in een semi-sociaal broedverband in voorjaar en zomer. Een dergelijke biologie hebben meer Lasioglossums, waaronder L. calceatum.
Lasioglossum morio wordt geparasiteerd door de glanzende dwergbloedbij (Sphecodes geoffrellus) en de gewone dwergbloedbij (Sphecodes miniatus).
De gewone smaragdgroefbij (Lasioglossum leucopus) zou in mijn omgeving (Zeeland) redelijk talrijk aanwezig zijn, maar dit mannetje is het enige exemplaar dat ik ooit zag. Ze valllen niet zo op en vooral de vrouwtjes lijken op enkele andere soorten die talrijker zijn. De mannetjes zijn klein (5,5, mm) en hebben opvallend gele tarsen en de antennen zijn wat oranjebruinachtig. De vrouwtjes hebben donkere tarsen en een fraaie smaragdkleur.
Hier zijn nog wat extra foto's van dit mannetje: man 631-2, man 631-3, man 631-4, man 631-5.
Deze groefbijsoort wordt geparasiteerd door de glanzende dwergbloedbij (Specodes geoffrellus).
Midden in een grote kolonie van de witbaardzandbij (Andrena barbilabris) zag ik in april 2010 op de Goudplaat (Noord-Beveland) enkele groefbijen nestelen. Het betrof de gewone franjegroefbij (Lasioglossum sexstrigatum). Mogelijk bood de aanwezigheid van die vele andere bijen met hun koekoeksbijen (Nomada alboguttata) enige bescherming. Bij deze groefbij is de zijkant van het borststuk gerimpeld. De soortnaam 'sexstrigatum' betekent dat het dier 6 kleurbanden heeft. De naam is dan wat verwarrend want op het achterlijf zie je eigenlijk slechts 4 duidelijke ivoorwitte onderbroken haarbanden (eerste 4 tergieten) met aan de basis daarvan wat bruinige kleuren. Bij de laatste tergieten is dat iets minder goed zichtbaar. De franjes waarop de Nederlandse naam van deze bij gebaseerd is zitten merendeels aan de zijkanten van de tergieten.
Het onderscheid met een vrouwtje Lasioglossum sabulosum is te maken op de lengte van de tandjes op de binnenste spoor aan de top van de achterscheen: die lengte is bij sexstrigatum korter dan de breedte van de spoor; bij sabulosum zijn de langste tandjes langer dan de breedte van de spoor.
In de kolonie bijen was het een drukte van belang met koekoeksbijen, de meeste met alleen aandacht voor de witbaardzandbij. Ik zag er veel vrouwtjes Nomada alboguttata en een enkele brede dwergbloedbij (Sphecodes crassus). Van de grote spitstandbloedbij (Sphecodes puncticeps) zag ik een vrouwtje zoeken bij de nestopeningen van Lasioglossum sexstrigatum. Die relatie is bij experts niet bekend. De kleine spitstandbloedbij (Sphecodes longulus) wordt wél genoemd als koekoek. Ook wordt als koekoek genoemd de gewone dwergbloedbij (Sphecodes miniatus), maar die zag ik toen niet. Van die laatste zijn overigens de vrouwtjes moeilijk te onderscheiden van S. marginatus. Het gaat om de punctering van de voorrand van de 2e tergiet: bij marginatus is de tussenruimte tussen de punten even groot als de punten zelf; bij miniatus is die tussenruimte veel groter. De regel is wel toepasbaar, maar vergt enige interpretatie. Het is gemakkelijk om beide soorten tegelijk voorhanden te hebben om de verschillen in punctering te bekijken.
In mijn eigen tuin nestelt Lasioglossum sextragatum ook, samen met Lasioglossum calceatum. Het geeltipje (Nomada sheppardana) is een bekende koekoek van Lasioglossum sexstrigatum en in 2017 zag ik een mannetje van deze koekoeksbij.
Zie voor koekoeksbijen de aparte pagina over koekoeksbijen.
Naast de 'gewone' franjegroefbij is er ook nog de glanzende franjegroefbij (Lasioglossum sabulosum).
Lasioglossum sabulosum heeft men inmiddels Lasioglossum monstrificum genoemd, met de oude naaam als synoniem.
De vrouwtjes sexstrigatum en sabulosum (monstificum) lijken heel veel op elkaar, maar deze L. sabulosum is veel minder algemeen. Bij de vrouwtjes gaat het onder andere om verschillen in punctering van de bovenkant thorax (bij sabulosum grover) en de lengte van de tandjes op de binnenste spoor onder de top van de achterscheen. De soort is in het westen van Nederland alleen bekend van de provincie Zeeland. In het oosten en zuiden zijn ze iets stalrijker. Ze houden van de hoger gelegen zandgronden. De vindplaats van dit mannetje voldoet daaraan: het bos van het waterwingebied in Clinge. Dit is een hoger gelegen kalkarm dekzandgebied. Deze vrij schrale gronden hebben hun eigen flora en fauna, die dikwijls verrassend is. In Zeeland komt een dergelijk terrein van deze grootte verder niet voor.
De voorkant kop van deze mannetjesgroefbij laat zien dat het dier vrij donker gekleurd is, met op kop, kaken en poten wat bruinachtige kleuren naast het zwart. De voorkant kop heeft witte en rossige beharing. De slaap is 'uitgezakt' en heeft aan de onderkant een hoekige vorm.
Pas in 1986 is door Klaus Warncke het onderscheid tussen sexstrigatum en sabulosum (inmiddels monstrificum) beschreven. Reeds eerder werden sexstrigatum en monstrificum als 1 soort beschouwd. Er blijken nogal wat onduidelijke kenmerken te zijn. Ook zijn er verschillen geconstateerd tussen noordelijke en zuidelijke dieren in Duitsland. Het genitaal van de mannetjes is erg gelijkend en ervaring is nodig om de vorm te interpreteren in combinatie met andere kenmerken. Zie dit document voor een uitgebreide beschrijving.
Deze ingesnoerde groefbij (Lasioglossum minutissimum) is één van de kleinere groefbijsoorten. De vrouwtjes zijn 4,5 tot 6,0 mm lang; de mannetjes gemiddeld iets kleiner. Het is een leuk bijtje dat ook bij mij in de tuin voorkomt. Ze nestelen tussen de stenen van een klinkerpaadje. De Nederlandse naam is afgeleid van de ingesnoerde tergiet 1 (achterrand) van de vrouwtjes bij bekijken vanaf de zijkant. Het is moeilijk te zien. Op tergiet 1 is er weinig punctering, behalve aan de achterrand in het midden (waar de deuk zit). Op die plek is er fijne dichte punctering. De kop van een vrouwtje is langer dan breed.
Hier zijn nog wat meer foto's van een vrouwtje: vrouw210-1, vrouw210-2
Bij de mannetjes lijken de tergieten 2-4 wat ingesnoerd aan de voorkant. Hier zijn enkele foto's van mannetjes, waarbij op foto 4 de bolle tergieten goed te zien zijn: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
Als broedparasiet is bekend de kleine spitstandbloedbij (Sphecodes longulus).
De biggenkruidgroefbij (Lasioglossum villosulum) heeft een opmerkelijk naar voren stekende 'neus', zoals op deze foto te zien is en ook hier is het duidelijk. Op het achterlijf zijn bij de vrouwtjes geen viltvlekken te zien, maar er is 'over all' wel wat geelbruine beharing aanwezig. Ze zijn iets variabel in grootte. Ik zag vrouwtjes van 5,8 tot 7,5 mm. Dit exemplaar was 7,2 mm lang. Ze foerageren graag op biggenkruid en soortgelijke gele composieten. Hier zijn wat extra foto's van vrouwtjes (nr. 688 heeft oliekeverlarven bij zich):
vrouw 679-1, vrouw 679-2, vrouw 683-1, vrouw 683-2, vrouw 688-1, vrouw 688-2, vrouw 688-3.
Deze soort wordt geparasiteerd door de grote spitstandbloedbij (Sphecodes puncticeps).
De mannetjes van deze bloedbij (ongeveer 6 mm lang) hebben relatief weinig rood op het achterlijf. Op de achterrand van het propodeum is er een vrij grove half cirkelvormige band. De voorkant kop is wit behaard en voor de determinatie zijn de viltvlekken op de antenneleden van belang die ongeveer tot halverwege een lid komen bij de middelste leedjes. Er is dus verloop van het begin tot het eind, maar het is een lastig kenmerk voor een zekere determinatie. Die kan het best geschieden op de vorm van het genitaal.
De matte bandgroefbij (Lasioglossum leucozonium) is qua grootte een middelmatige soort, die veel voorkomt op de meer zanderige gebieden. Bij mij in Zeeland zijn ze ook wel te vinden, maar niet op de zware klei. Een vrouw Lasioglossum leucozonium is in het veld moeilijk te onderscheiden van een vrouw L. zonulum. De zonulum-vrouwtjes zijn glanzender, maar verder erg geklijkend. Het glanzende of meer matte effect komt door de zogenaamde chagrinering tussen de punctering op de tergieten, die bij mat (leucozonium) aanwezig is en bij glanzend (zonulum) niet. Voor het onderscheid met een vrouw zonulum wordt meestal tergiet 1 gebruikt, maar er zijn bij de vrouwtjes aanvullende kenmerken bij deze 2 genoemde soorten: leucozonium mist de hoekige uitsteeksels van het pronotum en het pterostigma in de voorrand van de voorvleugel is zwartachtig van kleur (zonulum oranje-achtig).
De mannetjes van genoemde 2 soorten zijn meer verschillend van elkaar. Bij mannen leucozonium zijn de metatarsus 2 en 3 merendeels lichtgeel. Ook de basis van tibia 3 (de scheen) en de clypeus (het kopschild) heeft die kleur. De rest van de chitine van het beest is donker. De witte bandjes op de tergieten zijn veel minder vol en nadrukkelijk dan bij de vrouwtjes het geval is. Waar ik ze zag werden merendeels gele composieten bevlogen, zoals heelblaadje, en verschillende kruiskruiden.
Hier zijn nog enkele foto's van vrouwen van deze soort te zien: vrouw 680-1, vrouw 680-2, vrouw 680-3.
Hier zijn nog enkele foto's van mannen van deze soort te zien, waarbij opvalt dat de lichte kleur van de metatars van poot 2 en 3 soms maar voor een klein deel aanweszig is (zie man 233): man 437, man 438, man 724-1, man 724-2, man 724-3, man 724-4, man 724-5, man 724-6, man 233-1, man 233-2.
Lasioglossum leucozonium wordt geparasiteerd door de rimpelkruinbloedbij (Sphecodes reticulatus). Van deze bloedbij is hier een reeks foto's te zien:
vrouw 629-1, vrouw 629-2, vrouw 659-1, vrouw 659-2, man 660-1, man 661-1, man 661-2, man 555-1.
Ook de bosbloedbij (Sphecodes ephippius) parasiteert op L. leucozonium. De bosbloedbij parasiteert ook op Andrena barbilabris en nog enkele soorten.
Van de bosbloedbij is hier een reeks foto's van vrouwtjes te zien: vrouw 558-1, vrouw 563-1, vrouw 563-2, vrouw 563-3, vrouw 584-1, vrouw 584-2, vrouw 584-3, vrouw 601-1.
Het vrouwtje van de glanzende bandgroefbij (Lasioglossum zonulum) heeft rosssige beharing op de thorax en poten. Op het achterlijf zijn 3 duidelijke witte bandjes zichtbaar op de basisrand (dus de voorrand) van de tergieten 2-4. Deze soort lijkt veel op L. leucozonium, maar is wat glanzender en het pterostigma in de voorrand van de voorvleugel is oranje-achtig van kleur (leucozonium zwart-achtig).
Hier is de voorkant kop van dit exemplaar te zien. Daar is ook de voor de soort typische hoek van het halsschild (pronotum) te zien. Dat heeft op die wijze alleen de kleinere Lasioglossum malachurum ook en leucozonium niet.
Het meer of minder glanzend achterlijf is in het veld een moeilijk kenmerk, want het achterlijf als geheel geeft geen 100% zekerheid. Je moet tergiet 1 in detail kunnen bekijken. Dat moet geheel glad zijn tussen de punten van de punctering.
De mannetjes hebben niet de gele metatarsen zoals bij mannen leucozonium, maar ze zijn zeer goed te herkennen aan de unieke vorm en beharing van sterniet 5 en 6: zie hier.
Hier zijn nog enkele foto's van mannen van deze soort te zien: man 720-1, man 720-2, man 720-3, man 720-4, man 722-1, man 722-2, man 722-3, man 722-4.
Deze groefbijsoort kan geparasiteerd worden door de vrij zeldzame wafelbloedbij (Sphecodes scabricollis) als kleptoparasiet, dus een koekoek die haar ei in het nest van een ander legt. Het mannetje heeft weinig rood op het achterlijf. Hier is zijn voorkant kop te zien.
De groepjesgroefbij (Lasioglossum malachurum) heeft een wat vreemde Nederlandse naam. Het heeft te maken met de biologie van deze bij. Sommige Lasioglossums zijn semi-sociaal. Ze nestelen dan in groepen bij elkaar, helpen elkaar en hebben dan dikwijls ook taakverdelingen, waarbij er één of meer vrouwtjes als koninginnen fungeren en veel andere als werksters. Iets dergelijks komt ook voor bij Lasioglossum calceatum.
Het zijn middelgrote bijen (8-9 mm lengte) en de vrouwtjes zijn herkenbaar aan de hoeken op het pronotum (zie eerste foto), zie ook de hiervoren beschreven Lasioglossum zonulum (die groter is). Het scutum (grootste ongedeelde deel bovenkant thorax) is dicht en fijn gepuncteerd. Hier is het bijtje vanaf de zijkant te zien.
De zesvlekkige groefbij (Lasioglossum sexnotatum) heeft 6 vlekken op het achterlijf, die naar achteren toe groter worden. De thorax is grijs behaard. Deze bij is in het oosten van Nederland veel talrijker dan in het westen. Dat komt merendeels door de voorkeur voor zandgronden. Die zijn er in het westen alleen langs de kust in de duingebieden. Het is een wat grotere bij, ongeveer even groot als L. zonulum. De vrouwtjes meten ruim 10 mm. De vleugels zijn vrij donker. Lasioglossums worden meestal geparasiteerd door bloedbijen (Sphecodes), maar bij deze soort is er vooralsnog geen nestparasiet bekend. Ze hebben een rond gezicht en zoals alle groefbijen hebben de vrouwtjes een lengtegroefje op de achterrand van de 5e tergiet. De mannetjes hebben dezelfde tekening op het achterlijf: 6 vlekken, maar naar achteren toe kleiner wordend.
De kleigroefbij (Lasioglossum pauxillum) was eigenlijk alleen bekend uit het oosten van Nederland en dan met name van klei- en lössgronden langs de rivieren. Zeeland bestaat voor een groot deel uit klei en het is dan toch niet verwonderlijk dat deze bij ook daar goed vertegenwoordigd is. Dat was voor 2000 toch nog wel wat anders. Deze bij lijkt in opmars te zijn. Dat is leuk, want het broedgedrag is bijzonder. Op de broedgangopening wordt een schoorsteentje gebouwd en de ingang wordt door enkele vrouwtjes bewaakt. Ze nestelen meestal met meerdere vrouwtjes in één broedgang en er lijkt een semi-sociaal systeem te zijn. De mannetjes hebben een slank achterlijf en een oranjebruine onderkant van de antenne, zoals op de eerste foto te zien is.
Vrouwtjes hebben net als de mannetjes bruinachtige vleugels. Op de achterranden van de tergieten hebben ze een geelbruin chitine bandje. De vrouwtjes zijn zeker te determineren aan de vorm van de binnenspoor op de top van de scheen van de achterpoot. Daarop zijn 4 uitsteeksels te zien, waarvan de eerste wat puntig is en de rest meer afgevlakt. Dat kenmerk hebben andere bijen van het genus Lasioglossum niet.
Hier zijn nog wat foto's van een ander vrouwtje, waarop ook de voorkant kop te zien is: foto 1, foto 2, foto 3.
Ook in 2015 fotografeerde ik diverse vrouwtjes: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7, foto 8, foto 9, foto 10.
Lasioglossum pauxillum wordt geparasiteerd door de brede dwergbloedbij (Sphecodes crassus). Zie voor meer informatie en foto's bij Sphecodes crassus.
Deze glanzende groefbij (Lasioglossum lucidulum) is in mijn omgeving een wat schaarse bij, die verspreid voorkomt. Ze lijken een voorkeur te hebben voor zandgronden, maar ook elders zijn ze wel waargenomen. Deze foto betreft een vrouwtje. Het was 5,1 mm lang en dus maar klein van stuk. Hier zijn er nog enkele foto's van: foto 2, foto 3.
Dit kleine (4,7 mm) mannetje van de halfglanzende groefbij (Lasioglossum semilucens) zag ik bij een steilkantje van ruim een meter lengte en een hoogte van 30 cm met broedgangtjes van bijen. Het was vermoedelijk een nestelplaats van deze soort, waar het mannetje vrouwtjes probeerde te vinden. Ik zag deze in het natuurgebied Braakman-Noord (Terneuzen). In Zeeland zijn ze waarschijnlijk vrij algemeen. Over de soort is weinig bekend. De vrouwtjes zijn krap 6 mm lang. Ze bezoeken diverse bloemsoorten om te foerageren. Op dezelfde vrij kleine plek zag ik een bloedbij de nestgaatjes inspecteren. Het was een vrouw Sphecodes miniatus.
Hier zijn nog wat aanvullende foto's van dit mannetje (552) L. semilucens en van latere datum (654, 655, 736): man 552-2, man 552-3, man 552-4, man 654-1, man 655-1, man 655-2, man 655-3, man 736-1, man 736-2, man 736-3.
Hier zijn nog wat foto's van een vrouwtje: vrouw 715-1, vrouw 715-2.
Kleine Lasioglossumsoorten hebben meestal mannetjes die net nog een fractie kleiner zijn dan de vrouwtjes. De vorige soort (L. semilucens) heeft mannetjes die 5 mm lengte dikwijls net niet halen.
Er zijn ook grote soorten en daartussenin zijn er de meeste. Een spectaculaire soort is de roodbruine groefbij (Lasioglossum xanthopus) waarbij mannen en vrouwen beide ongeveer even groot zijn: ruim 12 mm lang (geheel uitgestrekt). Het is de grootste Lasioglossum-soort in onze omgeving. Zowel mannetjes als vrouwtjes zijn mooie bijen. Het vrouwtje heeft opvallend roodbruine kleuren, die afsteken tegen de rest van het lijf. De tergieten 2 - 4 hebben op de voorrand korte dichte witte haren. Die haarbandjes geven ook een mooi contrast, dat op deze foto goed te zien is. Ook het groefje op tergiet 5 valt daar op. Het haarbandje van het vrouwtje op de basis van tergiet 5 is doorlopend; het bandje op tergiet 4 is in het midden versmald of onderbroken; het bandje op tergiet 2 is bijna steeds onderbroken in het midden of ten minste sterk versmald.
Eén van de kleinste soorten Lasioglossum is semilucens waarvan de mannetjes krap 5 mm lang zijn. Om het verschil met de hele grote man xanthopus te tonen worden ze hier getoond op 1 foto met de juiste verhoudingen. Dan lijkt de man xanthopus kolossaal.
Deze bijen hebben een iets afwijkende biologie van veel andere soorten. Omstreeks half oktober van 2019 zag ik minstens 3 mannetjes op een winderige vrij kale plek. Ze zaten allemaal op restanten van Jacobskruiskruid, met nog slechts enkele bloemen: foto 1, foto 2. Vermoedelijk vindt omstreeks die tijd de paring plaats en doen de vrouwtjes verder geen moeite om te foerageren, maar zoeken ze direct daarna een beschutte plek om de winter door te komen. De mannetjes gaan waarschijnlijk voor de winter dood. Als vrouwtjes niet foerageren slijten ze ook niet. Dat is van belang als ze in het volgende voorjaar een broednestje willen maken. Vrouwtjes worden meestal in mei-juni gezien, maar het is een vrij schaarse bij, dus je moet het geluk aan je zijde hebben. De antenne van een vrouwtje heeft een 5e segment dat relatief opvallend kort is.
De koekoek die op deze bij parasiteert is nog wat zeldzamer. Dat is de kraagbloedbij (Sphecodes spinulosis). Die is in het verleden in de buurt van deze vangstplek op een andere dijk van Schouwen-Duiveland wel eens gevangen.
De mannetjes Lasioglossum xanthopus hebben in de voorhoeken van tergiet 2 en 3 flinke plekken witte beharing. Op tergiet 4 vormt die beharing een aaneensluitende band. De beharing van thorax en kop is rossig en de chitine van de scheen van de achterpoot is merendeels ook rossig, evenals de vleugelaanzetten. De metatars van poot 2 en 3 is licht oranjegeel. Het labrum is lichtgeel. Antennesegment 4 is ruim 1,5x zo lang als segment 3. Het kontje heeft wat rossige beharing en al met al is het een zeer fraaie bij met opvallend lange antennen. In Engeland komt deze bij ook voor, maar met een iets afwijkende kleurstelling bij de mannen. Ze hebben daar een antenne die aan de gehele onderkant licht oranje-achtig is. Bij 'onze' mannen is de antenne geheel zwart. Kleurvariaties van bijenonderdelen komen regelmatig voor bij geografisch gescheiden populaties.
Bloedbijen
In mijn tuin zie ik in het voorjaar meestal ook enkele soorten van de zogenaamde bloedbijen (ook wel: rode woekerbijen) van het genus Sphecodes. Ze parasiteren op veel soorten groefbijen en op enkele zandbijen. Hiervoren zijn er diverse vermeld bij zandbijen, maar vooral bij groefbijen.
De bij van de foto is circa 6 mm lang en het betreft de brede dwergbloedbij (Sphecodes crassus). Er zijn hier ongeveer 20 soorten bloedbijen en veel soorten lijken op elkaar. De meeste bloedbijen zijn moeilijk te determineren, maar enkele soorten zijn vrij gemakkelijk, als je weet wat je moet zien. Gemakkelijk zijn Sphecodes albilabris, monilicornis en crassus. De bloedbijen zijn koekoeksbijen evenals de wespbijen koekoeksbijen, die hun eitje in het nest van een gastheerbij leggen. Beide soorten zijn als zodanig ook te herkennen aan het ontbreken van de bosjes verzamelharen aan de achterpoten. Die haren hebben ze immers niet nodig omdat ze zelf geen stuifmeel verzamelen voor het broed. Dat doet de waardbij voor hen zonder het te weten. Deze Sphecodes crassus parasiteert op minstens 5 soorten van het geslacht Lasioglossum en 1 soort Andrena.
Het vrouwtje van Sphecodes crassus is het best herkenbaar aan de vorm van de dij (femur) van de achterpoot. De basis van de dij is sterk gezwollen en de gehele dij lijkt wat peervormig. Andere soorten hebben dit niet.
Hier zijn wat foto's waarop dit duidelijk zichtbaar is: foto 1, foto 2, foto 3.
Zie voor bloedbijen ook de aparte pagina over koekoeksbijen.
Behangersbijen en kegelbijen
Een aantal soorten wilde bijen verzamelt plantaardig materiaal om het nest mee te bekleden. Sommige snijden daartoe stukjes blad af. Andere verzamelen wollige pluizen van planten. Dit is een behangersbij die bij mij in de tuin actief is vanaf begin juni. Dit mannetje van de grote bladsnijder (Megachile willughbiella) verdedigde tijdelijk een territoriumpje bij wat klokjesbloemen. Het mannetje verjaagt hier een andere solitaire bij, die de euvele moed had op 'zijn' klokje te foerageren. Aan de voorpoten hebben de mannetjes van deze bijen een verbrede metatarsus en dikkere tarsleedjes met lange lichte haren op de buitenkanten. In het veld lijken het net een soort bokshandschoentjes. Opvallend is tevens dat de chitine van de voorpoottarsen bijna wit is. Het geeft een opvallend effect, dat nog versterkt wordt door de lange franjes aan de tarsen. De binnenkant van de dij van de voorpoot is een determinatiekenmerk van deze soort: 3 zwarte lengtestrepen op een oranjegele ondergrond. Een andere bijzonderheid van deze mannetjes zijn de forse brede kaken, die halverwege aan de buitenkant nog een extra tand hebben waarmee ze tijdens de paring haken achter de antennes van het vrouwtje. Ook de vrouwtjes hebben forse kaken, waarmee ze stukjes blad kunnen uitsnijden ter bekleding van de broedcellen. Het genus Megachile is naar deze enorme kaken genoemd: 'mega' is zeer groot; 'chile' betekent kaak.
De vrouwtjes hebben een buikschuier van lange haren (rood en zwart) om stuifmeel in te verzamelen voor het broed. Op de laaste tergiet (T6) zijn in het midden lange afstaande zwarte haren aanwezig: dat is een determinatiekenmerk. Het gaat niet om de lange haren aan de zijkanten.
Ook is voor de herkenning van de soort van belang om de voorkant van de kop te zien: de clypeus (kopschild) heeft in het midden een ongepuncteerde lengtestreep. De meeste van deze kenmerken heeft een vrouw Megachiile maritima ook. Die heeft echter op de tergieten 1-5 volle smalle witte banden. Een vrouw Megachile willughbiella heeft alleen op tergiet 5 een vol smal bandje en de rest is onderbroken. Ze nestelen bij mij in de tuin in bijenhotels, maar ook wel onder plakkaten huislook op dakpannen.
Hier is deze vrij grote bij (ongeveer even groot als een honingbij, maar wat breder) foeragerend te zien op tripmadam (Sedumsoort). Als ze op klokjesbloemen vliegen verzamelen ze het stuifmeel dat op de haren van de stijl ligt. Na het aanvliegen op de bloem gaat de bij omgekeerd aan de stijl hangen en schraapt met de achterpoten het stuifmeel in de buikschuier. Voor het bekleden van de broedcellen snijden de vrouwtjes stukjes blad van planten of heesters.
Bij de bladsnijders (behangersbijen) zijn de zogenaamde kegelbijen (genus Coelioxys) actief, die zo heten vanwege het kegelvormig achterlijf dat vooral bij de vrouwtjes goed te zien is. Alle kegelbijen zijn in Nederland zeldzaam en ik was dan ook zeer verheugd er enkele exemplaren van in mijn tuin te zien. Dit is de slanke kegelbij (Coelioxys elongata), die als parasiet bekend is van de Megachile willughbiella en waarschijnlijk nog enkele andere Megachiles. De vrouwtjes van deze soort zijn ongeveer 13-14 mm lang, dus vrij groot. Ik zag ze vanaf 8 augustus 2006 gedurende een dag of 10 steeds op heelblaadje foerageren en kon er een redelijk aantal goede foto's van maken. De vrouwtjes van deze soort hebben een opvallend verlengd laatste tergiet en sterniet, waarvan dit laatste (onderkant-segment) het verst uitsteekt. Ook in 2008 zag ik deze koekoeksbij, terwijl ze de nesten van de grote bladsnijder inspecteerde. De kegelbij gaat na inspectie en goedkeuring de broedcel in van de waardbij en steekt haar puntige achterlijf door de stuifmeelvoorraad van die cel heen. Ze legt dan haar eitje op de achterwand. Haar larfje zal andere larven opeten en ook de gehele stuifmeelvoorraad. Het laatste larvestadium betreft een zg. rustlarve en zo gaan ze de winter in (een zg. diapauze). Deze larve is geschikt om te overwinteren en kan vorst goed verdragen. Pas in het voorjaar verpoppen ze en daarna komen ze uit.
De kustbehangersbij (Megachile maritima) is voornamelijk een bij van de kustgebieden. Uit het binnenland zijn er wel waarnemingen, maar die zijn schaars. In mijn omgeving (Zeeland) zijn er kustgebieden genoeg, maar daar is het toch geen zeer algemene bij. Ze zijn er wel, maar toch geen bij die je dikwijls ziet. Aan het formaat van de bij zal het niet liggen. De soort behoort hier tot de grootste soorten, gemiddeld net iets groter dan de veel algemenere Megachile willughbiella, die er veel op lijkt. Het vrouwtje is maximaal 17 mm lang en dit vrouwtje haalt die afmeting. De buikscopa van de vrouwtjes is, vanaf de onderkant merendeels oranje-achtig, maar als je het beest bekijkt vanaf de zijkant is dat minder duidelijk. Dat komt doordat aan de zijkanten wat lichter gekleurde haren aanwezig zijn.
De voorkant kop toont de forse 4-tandige kaken.
De voortars heeft aan de achterrand franje-beharing, waarvan de langste haren een lengte hebben van 2 maal de breedte van de metatars.
De beharing van de tergieten is als volgt: T1-2 lange lichte beharing; T3-5 dichte lichte achterrand-beharing; T6 afstaande zwarte beharing over het gehele oppervlak met korte dichte viltharen daaronder.
De tergieten 3-5 zijn, behoudens het midden, vrij sterk en dicht gepuncteerd. Het mesonotum (scutum en scutellum) is op het brede midden sterk gepuncteerd. Zie ook deze foto.
Kustbehangersbijen nestelen meestal in de grond en dan grond die wat zanderig is, maar ook oudere muren met gaten worden wel gebruikt.
Deze bijensoort wordt geparasiteerd door de fraaie 'grote kegelbij' (Coelioxys conoideus).
De kegelbij Coelioxys conoideus heeft men de Nederlandse naam 'grote kegelbij' gegeven. En ja, het is een redelijk forse bij voor het genus Coelioxys. De lengte van dit vrouwtje is 13,2 mm. Die lengte is in vergelijking met enkele andere soortgenoten echter niet uitzonderlijk. Ook van de soorten inermis en elongata heb wel vergelijkbare lengtes gezien. De soort conoideus is echter wat dikker en doet daarom forser aan.
Dit vrouwtje is direct te herkennen aan het wit op de tergieten. Alle witte haarbandjes zijn in het midden ruim onderbroken. Het zijn dus eigenlijk geen bandjes, maar zijvlekken, waarvan alleen die op tergiet 1 zeer breed is en die op 2 t/m 5 smal. De zijvlek op tergiet 1 heeft een minder strakke vorm.
Opmerkelijk is bij deze kegelbij ook de basis van alle schenen (tibiae), die witte schubachtige haren heeft. Ook op de onderzijde van het achterlichaam is witte beharing op de sternietranden aanwezig bij de sternieten 2 - 4: ruim onderbroken witte bandjes (in de vorm van langwerpige zijvlekken); op sterniet 1 zijn er geen zijvlekken, maar 1 middenvlek; op sterniet 5 heeft de bandering nauwelijks onderbreking. De achterlijfpunt (sterniet 6) is opvallend breed en wat hoekig in het midden, dus niet stomp afgerond.
De voorkant kop toont op de boven- en zijkanten witachtige tot bruingele langere beharing. Het kopschild (clypeus) is dicht kort geelgrijs behaard. De onderzijde van de clypeus heeft oranje haren en de bovenlip (labrum) die daaronder zit heeft ook oranje haren.
Toen ik deze bij vond, zat zij op knoopkruid .
Bij het determineren is een belangrijk kenmerk de vleugelbeadering. Sommige solitaire bijen hebben onder de marginale cel 2 submarginale cellen. Veel insecten hebben er 3 stuks. Dit is de tuinbladsnijder (Megachile centuncularis) die er als Megachile slechts 2 heeft. Een vrouwtje heeft een oranjekleurige buikschuier (scopa) om stuifmeel te verzamelen. De schuier bestaat uit haarborstels tussen de achterlijfsegmenten. Ze vliegen bij mij eind juli graag op bloemen van de gewone klit. Verse mannetjes zijn na enige tijd door de zon verkleurd tot bijna zwart-wit gekleurde insecten. Hier is zo'n mannetje vanaf de bovenkant te zien. Dit mannetje foerageert op de bloem van Telekia. Verse mannetjes hebben een meer geelbruine beharing. Later kan dat verkleuren tot lichtgrijsbruin of witachtig. Sommige soorten bladsnijders hebben een voorkeur voor een bepaalde plant. De roos moet er nog al eens aan geloven. Bij mij staat in de ruigte van de voortuin een struik van hondsroos, die ik speciaal voor deze bij heb geplant. Die roos ziet er zo uit na het werk van een bladsnijder. Opvallend is, dat soms een begin is gemaakt dat kennelijk niet beviel en niet is afgemaakt.
De Nederlandse naam van deze bij is uiteraard te danken aan het blad snijden. Het snijden gaat zeer snel. De bij is in ongeveer 10 seconden klaar met de uitsnede en vliegt er dan mee weg naar het nest om er de broedholte mee te bekleden of met een bladprop af te sluiten. Op de laatste foto zijn nestplaatsen van diverse insecten te zien. Het zijn kaardenbolstengels van diverse doorsnedes. De met klei afgesloten openingen zijn van Osmia bicornis, Osmia cornuta of Trypoxylon figulus. Met de parasieten meegerekend zijn er minstens een stuk of 25 soorten insecten en andere beestjes actief bij de aangeboden nestplaats.
De broedparasiet van de Megachile centuncularis is de gewone kegelbij (Coelioxys inermis). Deze koekoeksbij is meestal iets kleiner (circa 11-12 mm) dan de Slanke kegelbij, maar ik fotografeerde ook al eens een exemplaar van 13,8 mm lengte. Deze soort heeft meestal een wit viltbandje op de achterlijfsegmenten minder (4 ipv. 5), iets andere clypeus-haarkleur (onderkant rossig) en minder dichte punctering op de 2e tergiet en 4e sterniet. De mannetjes van de kegelbijen hebben stekels op het eind van het achterlijf. Ook het mannetje Coelioxys inermis is af en toe in mijn tuin te zien. Deze kegelbij is in elk geval bekend als parasiet van Megachile centuncularis, versicolor en alpicola.
In augustus 2017 vond ik in Zeeuws-Vlaanderen een vrouw van de bergbehangersbij (Megachile alpicola). Die bij is in Zeeland nooit eerder gezien. De meeste (uiterst schaarse) waarnemingen zijn uit het oosten van Nederland. Het is een bij die op het eerste zicht lijkt op een kleine Megachile willughbiella. De buikscopa is vurig oranje, behalve de sternieten 5 en 6 waar de beharing zwart is. Op de bovenkant van de laatste tergiet (T6) is in het midden ruim afstaande lange beharing aanwezig.
De clypeus (kopschild) is grof verspreid gepuncteerd, dus niet zoals bij willughbiella fijne dichte punctering met een verticale gladde middenlinie. Het midden van het scutum is spiegelglad, zonder chagrinering tussen de punten.
Deze bijen zijn een stuk kleiner dan willughbiella, en gemiddeld ook kleiner dan centuncularis, namelijk 8 - 10 mm. Die maat wordt in de meeste literatuur genoemd, maar het is lastig nameten op een geprepareerd exemplaar. Bij het fotograferen van veel insecten doe ik dat eerst op millimeterpapier. Dat geeft een goed inzicht in de werkelijke afmeting. Die is bijna altijd groter dan wat in de literatuur vermeld wordt als het bijen betreft. Dit vrouwtje heeft zich op het millimeterpapier volledig uitgestrekt. Dat gebeurt maar zelden. Meestal is het andersom. In deze uitgestrekte houding zijn de achterlijfsegmenten apart goed te zien, ook de scopa.
De scopa begint vrij dun op sterniet 2. Sterniet 1 heeft geen beharing. De laatste tarsleedjes en de voetjes zijn roodbruin (bij willughbiella bijna geheel zwart). Op het achterlijf zijn de tergieten 3, 4 en 5 voorzien van dunne randbeharing, die pas op de achterrand van tergiet 5 ononderbroken is: zie hier. Ik kon het bijna niet geloven, maar iets anders van het genus Megachile in Nederland kon het eigenlijk niet zijn.
Ik vond dit vrouwtje bij een nestholte in dood hout. Het leek mij een kevervraatgang (ongeveer 5 mm doorsnede). Het is voor dit soort bijen van belang dat er voldoende bloemen staan om te foerageren, maar minstens zo belangrijk is het instand houden van geschikte biotopen. Oud hout laten beheerders van natuurterreinen tegenwoordig liggen en de opruimwoede van enkele decennia geleden is gelukkig voorbij. Het aanwezig zijn van deze bij is een geweldig resultaat daarvan. Als vrijwilliger ben ik verbonden aan Staatsbosbeheer en ik had toestemming gevraagd om in het betreffende terrein een gering aantal bijen te vangen. Die enkele bijen kan een populatie wel missen. De wetenschap is ermee gediend, want het is nuttig om te weten hoe bepaalde soorten zich vestigen, dan wel verdwijnen.
De naam van de bijen is gevalideerd door bijenexpert Hans Nieuwenhuijsen, die ze nu in zijn collectie heeft. Zijn collectie wordt tzt. overgedragen aan Naturalis Leiden (info Hans). Staatsbosbeheer heb ik gecomplimenteerd voor het beheer van de vangstlocatie. Ik was er samen met Hans in juni 2018, maar we vonden niets. Dat is de tijd van een eerste generatie van de soort. In augustus 2018 ben ik alleen teruggeweest voor de 2e generatie en zag er 1 vrouw en 2 mannen. Ik heb toen 1 vrouw en 1 man gevangen, gefotografeerd en alsnog naar Hans opgestuurd. We waren beiden opgetogen over deze soort in het westen van Nederland, dicht bij zee, want wie verwacht ze daar. Onderstaande foto 8 (man) heb ik later toegevoegd vanwege enkele extra determinatie-kenmerken.
Dat de vondst van 2017 geen dwaalgast was bleek dus in 2018. De exemplaren van augustus 2018 vond ik op exact dezelfde locatie als in 2017. De mannetjes zaten bij de nestholtes in oud kaal populierenhout met kevervraatgangen: foto 1, foto 2.
Hier zijn foto's van het vrouwtje (10,2 mm) 2018: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
Hier zijn foto's van een mannetje (9,4 mm) 2018: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7, foto 8.
Een bij die wat lijkt op de tuinbladsnijder is de gewone behangersbij (Megachile versicolor). Bij nader bekijken zijn er toch wel vrij veel verschillen. De groote van 12 - 13 mm is wel ongeveer gelijk, maar de kleur van de buikschuier is gedeeltelijk anders. Bij vrouwtjes van de tuinbladsnijder is de gehele scopa oranje van kleur; bij de gewone behangersbij zijn de laatste sternieten zwart behaard. Opvallend bij nader bekijken van de scopa is, dat alleen de sternieten 3 en 4 een functionele beharing hebben (op sterniet 2 staat slechts een dun randje haren), waarin stuifmeel kan worden opgeslagen, maar het is misschien individueel verschillend.
Een belangrijk verschil voor de determinatie is de beharing van tergiet 6: bij centuncularis met lange zwarte afstaande haren; bij versicolor glad, zonder die lange haren. Er is daar slechts wat korte aanliggende viltachtige beharing aanwezig, zoals bij de veel grotere soort ligniseca. Ook de punctering van de clypeus (eerste foto) is anders dan bij M. willughbiella.
Deze bijen nestelen in allerlei gaten in dode takken, zoals holle stengels, grotere kevervraatgangen en andere holtes. Ze bekleden de nestruimte met zelf gesneden sukjes blad, liefst van rozen of sleedoorns. Ze foerageren graag op compositen en vlinderbloemigen.
Hier zijn van dit vrouwtje nog wat aanvullende foto's: vrouw 744-1, vrouw 744-2, vrouw 744-3.
In 2018 zag ik dit vrouwtje in Braakman-Noord, Terneuzen.
De distelbehangersbij (Megachile ligniseca) behoort met M. willughbiella en M. maritima tot de grootste soorten van het genus Megachile in Nederland en België. Het exemplaar van dit item zag ik in de duinen van Walcheren foerageren op havikskruid. Ze vliegen ook graag op distels. Dit vrouwtje was 15,8 mm lang. Ze hebben enorme 5-voudig getande kaken, zie eerste foto. De buikscopa van dit vrouwtje is op de eerste sternieten (onderste achterlijfsegmenten) lichtgeel van kleur. Aan het eind meer oranje en de sternieten 5 en 6 hebben zwarte beharing.
De tergieten (bovenste achterlijfsegmenten) 4 en 5 hebben dunne witte haarranden aan de zijkanten (maritma: bredere haarranden, tergieten 3-5 volledig). Bij tergiet 5 (ligniseca) kan het bij een vers dier een volledige band zijn. Op de zijkanten van de tergieten 4 - 6 staan lange zwarte haren. De tergieten 1 en 2 zijn spaarzaam behaard met vrij lange licht gekleurde haren. De tergieten 2 - 4 zijn duidelijk gewelfd. De thoraxzijkanten zijn geelbruin van kleur. De metatars van de achterpoot is smaller dan de tibia (scheen) van die poot (bij maritima en willughbiella ronder en ongeveer even dik als de tibia). De bovenzijde (dorsale kant) van tergiet 6 is merendeels kaal met hier en daar korte aanliggende haartjes (bij maritima en willighbiella dorsaal lange afstaande haren). Het scutum (grootste deel bovenzijde thorax) is in het midden vrij grof en dicht gepunteerd, aan de zijkanten dichter en fijner. De kop is indrukwekkend vanwege de grote kaken. De clypeus (kopschild) is grof maar spaarzaam gepuncteerd, zodat deze wat glimmend is (de clypeus bij maritima en willughbiella is helemaal fijn en dicht gepuncteerd behalve een ongepuncteerde smalle verticale middenlinie). De onderrand van de clypeus is sterk gegolfd. Het onderste middendeel van de clypeus is vrijwel ongepuncteerd glad.
Deze bijen nestelen in wat grotere gaten in hout, bijv. boorgaten van de wilgenhoutrups. Ze verzamelen stukjes blad om het nest te bekleden.
Als je bij mij in de buurt de gewone Lathyrus odoratus zaait, krijg je er bijna zeker ook de lathyrusbij (Megachile ericetorum) op te zien. De geslachtsnaam van deze bij is omstreeks 2011 veranderd in Chalicodoma. Mega chile betekent: grote kaken. De kaken van veel soorten Megachile hebben 3 of 4 tanden. Deze soort heeft slechts 2-tandige kaken en ze zijn daarom in een ander genus ondergebracht. Voortaan heten deze bijen dus Chalicodoma ericetorum. De kaken zijn op deze foto's in detail te zien: kaak mannetje; kaak vrouwtje. De bijen zijn vrij groot met een lengte van ongeveer 17 mm (ruim groter dan een honingbij) en opvallend door de oranjegele beharing. De mannetjes zijn iets kleiner (15 mm) en geheel anders van kleur (zwart-wit). Mannetjes hebben opvallend roodbruine tarsen en voetjes en lange witte franjeharen aan de voortarsen. Op de achterrand van tergiet 6 hebben Mannetjes een diepe ronde inbochting door 2 uitsteeksels. Tergiet 7 heeft één lang uitsteeksel in het midden dat tussen die van tergiet 6 past.
Ze vliegen wat nerveus in de buurt en rusten soms even op de grond, doch ze zijn af en toe ook op de bloemen te vinden. Dit mannetje vliegt niet op Lathyrus odorata maar op Lathyrus latifolius, die ik ook in mijn tuin heb staan. Die laatste is een vaste plant.
De vrouwtjes hebben een buikschuier waarin het stuifmeel wordt verzameld. Ze landen op de zg. vleugels van de bloem en drukken met de achterpoten deze vleugels omlaag, waardoor de kiel vrij komt te liggen. Op de kiel bevindt zich het stuifmeel en de bij verzamelt dit door er met de achterpoten overheen te schrapen. De bijen laten dan de typische houding zien, waarbij het achterlijf omhoog gericht wordt. Behangersbijen kunnen het achterlijf zo ver naar voren krommen langs de bovenkant, dat ze op de wijze ook kunnen steken. De bij bergt het stuifmeel op in de haren van de buikschuier. De vrouwtjes nestelen in verlaten grondbroedgangen van andere bijen of bouwen in kleine bovengrondse holtes (bijv. bijenhotels) cellen van klei, die aan de binnenkant met hars worden bekleed. Daarin brengen ze het stuifmeel en ook nectar en leggen er een eitje bij. De larve heeft zo een gedekte tafel klaarstaan als ze uit het eitje komt. In mijn tuin vliegen er op topdagen zo'n 20 vrouwtjes tegelijk. De lathyrusbij wordt geparasiteerd door de zeldzame gouden kegelbij (Coelioxys aurolimbata; syn. C. aurolimbatus), zie hierna.
Vanaf omstreeks 1977 zaai ik ieder jaar Lathyrus odorata in mijn tuin. Daarop waren vrij snel de Lathyrusbijen te zien, enkele tientallen tegelijk. Later heb ik ook Lathyrus latifolia (de vaste lathyrusplant) in de tuin gezet en ook die werd bevlogen. Er was dus een redelijk grote kolonie van die bijen in mijn buurt. In alle jaren heb ik ook uitgekeken naar de zeldzame koekoeksbij van deze soort, maar zag die pas in 2017, dus na 40 jaar. Toen zag ik voor het eerst een vrouwtje van deze mooie bij op een bijenhotel zitten. Daar nestelen de Lathyrusbijen ook in rietstengels. Het vrouwtje was op zoek naar de nestlocatie van haar waardbijen.
Men heeft de bij gouden kegelbij genoemd, vermoedelijk vanwege de kleur op de zijrand van de laatste sterniet: oranje-goudgeel haarrandje. Ook de wetenschappelijke naam Coelioxys aurolimbata verwijst ernaar: goudkleurig omrande Coelioxys. Het vrouwtje dat ik in mijn tuin ving heb ik opgemeten, gefotografeerd en weer losgelaten. Het dier was 14 mm lang. Een opvallend kenmerk van deze bij zijn de deukjes in de laatste tergiet (foto 4). In het midden van die tergiet is een duidelijke lengtekiel te zien. Op onderstaande foto 7 is te zien dat op de middenrand (ombuigpunt) van tergiet 1 een randje korte goudkleurige beharing staat. Ook op het tegenover liggende propodeum, op andere delen van de thorax en op de voorkant kop is goudkleurige beharing aanwezig. Op foto 7 is ook te zien dat de witte bandering op de randen van de tergieten (bovenste achterlijf-segmenten) 1 t/m 4 niet onderbroken is. Alleen tergiet 5 heeft een dunner bandje met een kleine onderbreking. Op de eerste 5 sternieten (onderste segmenten) is de bandering ook zo.
Hier zijn foto's van het vrouwtje met diverse details: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7.
Op 25 mei 2020 zag ik een man van deze soort in mijn tuin. Het was in mei 2020 droog en warm. Deze man was daardoor vermoedelijk erg vroeg uitgeslopen. De Lathyris bloeide nog niet. Deze man was 10,5 mm lang en dus wat kleiner dan een vrouw.
Hier zijn wat foto's van deze man: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7.
In de duinen komt een behangersbij voor die genoemd is naar de opvallende zoemtoon, die het insect voortbrengt. Als je het een keer hebt gehoord weet je het direct daarna gemakkelijk te herkennen. Het is een bij die na enige tijd (in de zon) zilvergrijs van kleur is, ook de buikschuier, vandaar de naam, want het is het zogenaamde zilveren fluitje (Megachile leachella), dat tegenwoordig als zeldzaam en kwetsbaar wordt beschouwd. Een vers vrouwtje is op de thorax en voorkant kop nog veel bruiner dan oudere exemplaren.
Bij de vorige bij is recent de genusnaam gewijzigd; bij deze heeft men de soortnaam ongeveer tegelijkertijd gewijzigd in 'dorsalis'. Even daarna is de oude naam weer aan het dier gegeven, omdat leachella bij de eerste wetenschappelijke beschrijving (Curtis, 1828) werd gebruikt en de soort door de Brit Curtis correct was beschreven volgens de regels van de zogenaamde binominale nomenclatuur.
De bij is ongeveer 10-12 mm lang, heeft grijsgroene ogen en witte volle eindranden op de tergieten 1-5 van het achterlijf. Op tergiet 6 zijn het slechts 2 witte haarvlekken. Ze nestelen in holle stengels van planten, gaten in bomen of in het zand. Het exemplaar dat hier is gefotografeerd was zelf een gang aan het graven in duinzand op een licht hellinkje. Ze bekleden het nest met plantaardig materiaal. Hier is te zien hoe ze met het nestmateriaal tussen de poten landen in de buurt van de broedgang. Dit exemplaar was nog vrij laat in het seizoen actief, want de eerste foto's zijn gemaakt op 7 september 2006 (de Kaloot). Op de Kaloot groeit veel jacobskruiskruid en daar zijn deze bijen dikwijls foeragerend op te vinden.
De mannetjes zijn dikwijls te zien in de buurt van de nestkolonie. Mannetjes vliegen veel heen en weer, bezoeken ook wel bloemen, maar gaan af en toe ook even rusten. Mannetjes zijn te herkennen aan het iets kleinere formaat, het afgeronde kortere achterlijf en het ontbreken van de buikscopa. Ze hebben opvallende groenachtige ogen. De onderkant van het achterlijf toont de typische rossige beharing van de achterrand van sterniet 4. Op de achterrand van tergiet 6 zitten een stuk of 10 onregelmatige tandjes.
De Megachile leachella wordt ook geparasiteerd door kegelbijen, namelijk door de duinkegelbij, de hiervoren getoonde slanke kegelbij (C. elongata) en de schubhaarkegelbij (Coelioxys afra), zie hierna.
Hier zijn nog enkele andere foto's van het zilveren fluitje bij de nestopening in het zand: foto 4, foto 5, foto 6, foto 7.
In enkele kleine kolonies van Megachile leachella waren in augustus 2007 op de Kaloot vrij veel (ongeveer 20 vrouwtjes) duinkegelbijen (Coelioxys mandibularis) actief. Ze vliegen rusteloos alle broednest-openingen van de Megachiles af en gaan er af en toe naar binnen om te controleren of de condities aanwezig zijn om een eitje te leggen. Het is een koekoeksbij van 7 tot 11 mm lengte. De verschillen in grootte van de vrouwtjes zijn in het veld goed te zien. Het zal vermoedelijk te maken hebben met het voedselaanbod dat de larve kreeg voorgeschoteld van de gastheerbij. De slanke kegelbij is veel groter. Die heeft ook een wit bandje op het achterlijf meer, namelijk 5 terwijl deze duinkegelbij er maar 4 heeft. De witte viltbandjes lopen op de bovenzijde van de tergieten niet door, maar zijn onderbroken. Op deze foto van een vrouwtje duinkegelbij is daarvan iets meer te zien. De soortnaam 'mandibularis' is ontleed aan de typische vorm van de kaken van de vrouwtjes van deze bij: rechthoekig gebogen. De mannetjes hebben deze vorm van de kaak niet. Ze zijn moeilijk te determineren op uiterlijke kenmerken. Voor zekerheid is onderzoek van de vorm van het genitaal nodig. De vorm van de uitsteeksels op de laatste tergiet is slechts een indicatie, want 2 andere soorten (inermis en elongata) zijn daar slechts weinig verschillend.
Hier zijn nog wat extra foto's van mannetjes Coelioxys mandibularis (nrs. 6 en 7 slapend, hangend aan de kaken): foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7.
Alle kegelbijen worden minstens als 'zeldzaam' beschouwd, maar plaatselijk kunnen ze vrij talrijk zijn. Dat geldt ook voor de duinkegelbij, die echter zeer afhankelijk is van de waardbij (Megachile leachella). Om plaatselijk veel kegelbijen te kunnen hebben, moeten de waardbijen dus ook talrijk aanwezig zijn. Ook die worden als 'zeldzaam' bestempeld.
De Megachile leachella is niet alleen waardbij voor Coelioxys mandibularis. In het binnenland komt deze bij voor op open zanderige terreinen, zoals zandverstuivingen. In Noord-Limburg worden ze ook geparasiteerd door de uiterst zeldzame schubhaarkegelbij (Coelioxys afra; syn.: C. afer). Van die soort kegelbijen zijn in Nederland t/m 2013 slechts 2 mannen (2010) en 1 vrouw (2013) gevangen (later zijn er hier en daar nog enkele gezien). Van het vrouwtje heb ik een grote serie foto's gemaakt. Deze koekoeksbijen hebben zeer kenmerkende schubachtige haren op grote delen van het lichaam. Het is het enige vrouwtje met een rood gekleurd laatste tergiet en een ingekeept laatste sterniet, dat niet ver en scherp uitsteekt zoals bij veel andere kegelbijvrouwtjes.
Hier zijn wat foto's van deze zeldzame prachtige bij: foto 3, foto 4, foto 5, foto 6.
Tot veler verrassing is deze bij in 2018 op 2 plaatsen in Zeeland gezien. In de grote kolonie Megachile leachella van de Kaloot (Borssele) werd een mannetje gefotografeerd (Erik Speksnijder) en elders (Zeeuws-Vlaanderen) heb ik zelf een vrouwtje waargenomen op een plek waar slechts 1 zilveren fluitje te zien was en helemaal geen duinkegelbijen. Dat zal te maken hebben met de late datum van die waarneming: 13 september 2018. Hier is dat vrouwtje te zien in slaaphouding, hangend aan de kaken. De kaken van deze soort hebben een flinke zijtand aan de binnenzijde. Dat maakt het hangen aan de kaken vermoedelijk gemakkelijker. Andere soorten hebben dit gedrag ook, zoals Coelioxys mandibularis, maar die hebben geheel andere kaken.
Klokjesbijen
Bij de solitaire bijen zie je dikwijls de gebondenheid van het insect aan een bepaalde plant. Dat maakt de bij kwetsbaar en ook de plant is soms aangewezen op die bijensoort voor de voortplanting (bestuiving). Zo zijn er bijvoorbeeld de lathyrusbij, de wormkruidbij, de heggenrankbij en nog veel andere soorten. Op diverse klokjes (Campanula's) komen enkele soorten klokjesbijen voor. Bij mij in de tuin staan exemplaren van het ruig klokje en daarop is af en toe de grote klokjesbij (Chelostoma rapunculi) te zien. Ze zijn niet zo groot als de naam doet vermoeden. Ze meten slechts maximaal 10 mm lengte. Het gehele lichaam van dit bijtje is enigszins gepuncteerd, wat op de foto van dit mannetje (13 antenneleedjes) iets beter te zien is. Ze zijn verwant aan de Megachiles en de vrouwtjes verzamelen het stuifmeel dus ook in een buikschuier.
Het jaar 2014 was een goed jaar voor deze bijtjes (eigenlijk het jaar ervoor), want ik had er in juni vrij veel in mijn tuin en ook bij de bijenhotels waren ze te zien. Hier is een foto van een vrouwtje van 2014 en dit mannetje is van 2015. Bij mannetjes Chelostoma is er een uitstulping op de 2e sterniet, die min of meer hoekig is. Op de laatste foto is dat goed zichtbaar. Bij andere soorten ziet het er iets anders uit. Mannetjes slapen soms hangend aan de kaken, wat je ook wel ziet bij koekoeksbijen. Dit mannetje hing aan een blad van ruig klokje in mijn tuin.
Een zeer bijzondere verschijning is het vrouwtje van de ranonkelbij Chelostoma (florisomne). De soortnaam 'florisomne' geeft aan dat het een bij is, die graag in bloemen slaapt als het wat minder goed weer is en dan gaat het vooral om dat gedrag van mannetjes. Vrouwtjes foerageren vooral op boterbloemen. Het meest opvallend aan deze bij zijn de fantastische kaken van het vrouwtje. De kaken zijn zeer groot en schitterend behaard. Ze nestelen in holle gaten van bomen, rietstengels (rieten daken) en soortgelijke plekken.
Het is een slanke bij met op de achterranden van de tergieten 1-4 witte complete haarbanden en onder het achterlijf een witte buikschuier (scopa). De kaken worden nuttig gebruikt bij de nestbouw, maar op de voorkant kop (onderzijde clypeus) is er nog een opvallend uitsteeksel, dat vermoedelijk ook dienst doet bij de nestbouw. Hier is de kop meer vanaf de zijkant te zien. Dan is ook de fraaie punctering op de kop goed zichtbaar.
Deze bij is zeer fotogeniek.
Metselbijen (Hoplitis, Osmia) en tubebijen (Stelis)
Het genus Hoplitis is wereldwijd zeer groot, maar in Nederland en België zijn er slechts enkele soorten. Ze heten hier Houtmetselbijen. De fraaiste soort is hier de slangenkruidbij (Hoplitis adunca). De soort komt alleen voor in het zuid-oosten van Nederland en het oosten van België. Ze verzamelen alleen van slangenkruid stuifmeel voor hun broed en dat maakt het een kwetsbare soort. Als in genoemde streken slangenkruid ruim voorhanden is, is de kans om deze bij aan te treffen redelijk groot. Op deze pagina van waarneming.nl kunnen er wat foto's van Hoplitis adunca worden bekeken.
De zwartgespoorde houtmetselbij (Hoplitis leucomelana) heeft een wat vreemde Nederlandse naam. De kleur van de sporen van de achterscheen (tibia) zou donker zijn in vergelijking met Hoplitis claviventris, die geelachtige sporen heeft. Het verschil is echter nauwelijks waarneembaar. De 3 vrouwtjes waarvan hier foto's worden getoond hebben allemaal achterscheensporen die vrij licht van kleur zijn, zeker niet zwart. Het belangrijkste verschil met Hoplitis claviventris is antennesegment 3 dat bij leucomelana iets langer als breed is; bij claviventris duidelijk 2x zo lang als breed (vooraanzicht). De antenne is goed te zien op de titelfoto van deze soort (hiernaast). De kaken hebben 3 tanden.
Hier is te zien is dat de kop ongeveer rond is.
De gemiddelde lengte van een vrouwtje is ongeveer 8,5 mm. Het achterlijf heeft op de tergieten 1-4 witte bandering, die onderbroken is in het midden. De tergieten zijn verder merendeels kaal met een fijne verspreide punctering.
Ze nestelen in holle stengels en takjes, ook wel in verlaten broedholtes van andere insecten, bijv. gallen.
Een aan het geslacht van de behangersbijen (Megachile) verwant geslacht is dat van de Osmia's. Daarvan is de Osmia bicornis een zeer algemeen voorkomend insect, dat gemakkelijk te verleiden is om broed te maken in kunstmatig materiaal. Het kweken is zelfs zo eenvoudig, dat commerciële exploitatie tegenwoordig ook al geschiedt, zoals dat bij de Bombus terrestris al geruime tijd het geval is voor bestuivingsdoeleinden van tuindersgewassen als tomaat en paprika. Vroeger werd deze bij Osmia rufa gnoemd. Kennelijk is er bij deze soort later de soortnaaam 'rufa' bedacht in de veronderstelling dat dit de eerste naam voor een nieuwe soort was. Wetenschappers vergissen zich in dat opzicht wel meer en lopen wat met oogkleppen op, zodat ze van soortbeschrijvingen van collega's geen kennis nemen. Later blijkt het dan een al eerder beschreven soort te zijn en de eerste soortnaam is de enig geldige. Ik ken soorten met wel 7 synoniemen en dat maakt het lastig.
Het is voor iedere liefhebber mogelijk deze insecten dicht bij huis, ja zelfs op een balkon te hebben. Het zijn angeldragende insecten, maar ze steken pas als je ze vastpakt en de steek stelt niet veel voor, dus dat is geen probleem. De steek lijkt op een licht hommelprikje. Dat bleek me toen ik een vrouwtje wilde ontdoen van mijten en het bijtje het oppakken niet waardeerde. De steek van wespen en honingbijen is vele malen venijniger.
Slechts het aanbieden van geschikt nestmateriaal is voldoende om ze aan te trekken. De cyclus van deze insecten duurt een jaar, maar het grootste deel daarvan verkeren ze in een (kort) larve- en (lang) popstadium. Het imago (volwassen insect) ontpopt in onze streken in april en dan verloopt alles in een razend tempo. De mannetjes hebben maar één taak en dat is het bevruchten van ieder vrouwtje dat zij waarnemen via hun grotere antennen. De mannetjes zijn iets kleiner dan de vrouwtjes en hebben lichte haren aan de voor- en onderkant van de kop, waar het vrouwtje zwart is. Ook de bouw verschilt iets. De vrouwtjes hebben namelijk op het kopschild naast de binnenkant van de ogen twee kleine hoorntjes die naar voren uitsteken, zie ook deze foto van parende Osmia's, waarop de verschillen tussen de geslachten erg duidelijk zijn. De Osmia rufa werd eerder daarom ook wel 'gehoornde metselbij' genoemd, maar die naam wordt tegenwoordig gebruikt voor de Osmia cornuta, waarvan het vrouwtje ook dergelijke hoorntjes heeft. Meestal wordt Osmia bicornis 'rosse' metselbij genoemd, naar de kleur van deze bijen. Osmia bicornis heeft op de laatste achterlijfsegmenten een donkere kleur en is daarmee goed te onderscheiden van Osmia curnuta die daar geheel rossig is. De vrouwtjes Osmia cornuta hebben meestal een net iets forser formaat dan vrouwtjes bicornis.
De vrouwtjes hebben het heel wat drukker dan de mannetjes. Het is in de natuur dikwijls onevenredig verdeeld wat het werk betreft. Zij doen al het werk alleen. Zo zoeken ze een geschikte nestholte, verdedigen die tegen belagers en soortgenoten, verzamelen stuifmeel en wat nectar, en bouwen de nestgangen dicht met een soort cementspecie.
Voor het nest gebruiken ze graag gangen in hout of soortgelijk materiaal, van ongeveer 6 à 7 mm doorsnede. De afmeting komt overigens niet zo nauw. De gang moet een eind hebben, dus slechts aan één zijde open zijn. Het bijtje verzamelt stuifmeel op bloemen en vervoert dat in een zogenaamde buikschuier (scopa). Het zijn haren aan de onderkant van het achterlichaam. Veel andere bijen verzamelen stuifmeel aan de achterpoten in de bossige beharing van de schenen. Honingbijen en hommels hebben korfharen aan de randen van de achterschenen. Met wat nectar worden bij deze insecten de stuifmeelkorrels aan elkaar tot klompjes 'geplakt'.
De Osmia bicornis brengt het stuifmeel naar het eind van de nestgang. Als er voldoende ligt gaat zij achterstevoren de nestgang in en legt een eitje, dat vrij spoedig uitkomt en de larve ligt midden in zijn voer. De moederbij maakt met grond en kliersecreties een soort metselspecie voor de fabricage van een schotje en maakt zo de cel dicht. Ze herhaalt die acties tot de nestpijp vol is. Er kunnen dan wel meer dan tien cellen achter elkaar liggen. Per cel wordt ongeveer 1,5 cm van de nestgang gebruikt. De laatste cel grenst aan de buitenlucht en wordt goed dicht gemaakt met dezelfde metselspecie. Pas in april van het volgende jaar komen de nieuwe insecten en herhaalt zich de cyclus.
Op bovenstaande foto is te zien dat de eitjes bovenin de hoopjes stuifmeel worden gelegd. Deze bij heeft voor de laatste cel nog niet genoeg stuifmeel verzameld en het eitje nog niet gelegd, maar heeft toch al een begin gemaakt met de afsluiting met het kleischotje. De bij heeft gebruik gemaakt van een doorzichtig kunststofpijpje, waarvan er een aantal is aangebracht in een donker kastje.
De mannetjes zijn er eerder. Dat komt omdat de vrouwtjes bij het beleggen van de nestgangen eerst bevruchte eitjes leggen en aan het eind onbevruchte. Uit die laatste eitjes komen de mannetjes die dus eerder uitlopen. Ze wachten dan op de vrouwtjes met als enig doel een geslaagde bevruchting te bewerkstelligen. Later kun je ze ook wel foeragerend aantreffen, zoals hier op paardenbloem. Soms is het een drukte van belang. Op 27 april 2010 maakte ik een filmpje van de overactieve mannetjes. Ze proberen allemaal een vrouwtje te verschalken. In het begin zie je linksboven een parend stel. Hier is nog een fotootje van een paartje. Ook dit stel doet een paringspoging.
Osmia's hebben net als veel andere bijen en hommels dikwijls last van mijten. De mijten eten bij de hommels mee bij de monddelen van het insect en vermenigvuldigen zich in het broednest ten koste van de voorraden van de hommels en het zijn dus commensalen (kostgangers), die niet op de insecten of larven zelf parasiteren. Ze verspreiden zich op eenvoudige wijze. Enkele blijven namelijk achter op de bloemen en wachten op een ander voorbijkomend insect, waaraan ze zich vlug kunnen hechten. De meeste mijten zijn soortgebonden. Die van de hommels lijken iets groter te zijn en lopen veel sneller.
Een bijzondere waarneming deed ik op de Sint-Pietersberg. Daar bevinden zich Gewone oliekevers, die zich op een bijzondere wijze voortplanten. De larven hechten zich aan een bij om mee te liften naar het broednest: zie hier voor uitvoeriger uitleg.
Ik vond daar oliekeverlarven op zeer veel soorten bijen. De meeste zijn te klein om oliekeverlarven in hun nest te kunnen laten opgroeien. Dat geldt waarschijnlijk ook voor Osmia bicornis, maar dit exemplaar had ergens een larve opgepikt.
Hoe de levenscyclus van de mijten bij Osmia bicornis is, wist ik niet precies, maar ik kreeg daarover nadere uitleg van Sjef van der Steen (bijenonderzoeker van PRI Wageningen). De mijt op Osmia's heet Chaetodactylus osmiae. De mijten overwinteren op de buitenkant van de cocon, waarin de Osmialarve verpopt. Zodra in het voorjaar de bijtjes uitlopen stappen de mijten over op de imago's. De mijten voeden zich op Osmia-eitjes en -larven, die daar mogelijk enige schade van ondervinden. Zie voor meer informatie over deze mijten ook hier.
De enorme aantallen die ik hier waarnam kunnen niet anders dan zeer hinderlijk zijn voor het insect en zelfs de voortplanting doen mislukken. Ik zag de Osmia's ijverig proberen zich te ontdoen van deze plaaggeesten, doch dat lukte niet of nauwelijks. Op de foto is een vrouwtje te zien, waarmee twee mannetjes tegelijk proberen te paren. Op de bijen zijn de mijten duidelijk zichtbaar.
Ik houd deze bijtjes al vele jaren en bijna ieder jaar gaat het goed. Niet alle cellen lopen uit. Dat kan ook te maken hebben met andere parasieten. Zelfs voor de instandhouding van die parasieten op deze soort, zou men de nestgelegenheid al aan kunnen bieden. Die beestjes moeten immers ook bestaan. En het zijn niet de minst fraaie. Integendeel, deze parasieten behoren tot de mooist gekleurde insecten in onze streken. Het gaat dan met name om de tandgoudwesp Chrysis ignita, een zeer mooi dier, klein van formaat, namelijk slechts 5 tot 10 mm van kop tot achterlijfpunt, maar uitzonderlijk gekleurd: kop en borststuk groenachtig blauw met gouden glans en achterlijf oranjeroodachtig. Zij wachten tot de metselbij even weg is en leggen dan razendsnel een eitje bij het eitje of de larve van de bij. De larve van de wesp is sneller en wint de strijd. Zij zouden een voorkeur hebben voor andere insecten, namelijk muurwespen en urntjeswespen doch ik heb ze actief gezien bij mijn metselbijen. De literatuur meldt deze tandgoudwesp overigens ook als koekoekswesp van Osmia's.
Zeker is dat deze bijen geparasiteerd worden door een kleptoparasitaire vlieg, namelijk het fruitvliegje Cacoxenus indagator, zie verder bij de 'Overige vliegen'. Mogelijk worden ze ook geparasiteerd door het sluipwespje Monodontomerus aeneus, want die wesp trof ik ook aan bij de Osmia bicornis-nestingangen. Van de sluipwesp Ephialtes manifestator is ook bekend dat ze parasiteren op Osmia bicornis, zie hier.
Hier zijn nog wat andere foto's van de Rosse metselbij (vrouwtjes):
foeragerend op Grote engelwortel, op de nestelplaats (1), op de nestelplaats (2), op de nestelplaats (3).
Het gemakkelijkst is de Osmia bicornis te houden in verhoute plantenstengels. De beste die ik ken is de kaardenbol, zie deze afbeelding. De schone stengels zijn door mij als vervangingsmateriaal na de winter toegevoegd. Kaardenbol heeft meestal mooie gladde open stengels, aan de binnenkant, maar er zijn ook kaardenbolplanten die geen holle stengels hebben. Misschien is dat een ondersoort. Het moet gaan om overjarige verharde dode plantendelen. Selecteer de stengeldelen die de juiste binnenmaat van 2 tot 9 mm hebben en knip ze door in het midden tussen de 'knopen' in de stengel. Deze knopen bevinden zich op ongeveer 15 tot 25 cm afstand van elkaar. Bind een aantal stengeldelen zodanig samen, dat er aan twee kanten een ingang is. Veranker de bundel stevig op een zonnige plek, niet al te nat, bijv. onder een dakgoot en de bijen vinden het vanzelf. Ze houden er niet van dat het geheel in de wind steeds beweegt. Het is nuttig om in de actieve tijd (april - juni) de nestplaats vrij te houden van spinnenwebben.
De kaardenbolstengels gaan bij mij verbazingwekkend lang mee. Pas na een jaar of vier zijn ze aan vervanging toe. Het is dan leuk om de inhoud nog eens te bekijken van nesten, die niet uitgelopen zijn.
Kaardenbol heeft stekels, die gemakkelijk te verwijderen zijn door met een mes of snoeischaar er overheen te schrapen. Een goed alternatief voor kaardenbol is bamboe van de juiste binnen-afmeting, maar dat is duurder, want kaardenbol behoeft niets te kosten. U kunt echter ook de oude stengels van gewoon riet en harig wilgenroosje proberen.
Ook is het uiteraard mogelijk om in een dik stuk hout gaten van de juiste doorsnede te boren. Ik heb dat ook wel gedaan met succes, maar de diepte was beperkter door de boorlengte. Dat is voor het insect overigens geen echt probleem, want een kortere gang is ook prima.
Er zijn ook andere zeer slanke, praktisch geheel zwarte, insecten actief, waarvan ik exemplaren met nestmateriaal of prooi tussen de kaken in de smalste pijpjes binnen zag gaan. Ze zijn ongeveer 8 tot 12 mm lang. Ik zag er enkele tientallen tegelijk bij en in de nestpijpen van begin mei tot eind juni. Ze zijn zeer beweeglijk en moeilijk te fotograferen. Het zijn graafwespen van de soort Trypoxylon figulus. Zie verder bij de wespenpagina.
Een heel mooi bijtje is de gehoornde metselbij (Osmia cornuta). Net als bij de Osmia bicornis heeft alleen het vrouwtje hoorntjes op de voorkant van de kop (clypeus). Ze zijn iets kleuriger dan de osmia bicornis en zijn plaatselijk algemeen. Bij mij in de tuin zag ik ze pas in 2018 voor het eerst. De mannetjes hebben een mooie witte beharing aan de voorkant van de kop zoals hier nog iets beter te zien is. Ook deze soort metselbij nestelt in allerlei nauwe holtes op dezelfde wijze als beschreven bij de vorige soort. Een vrouwtje is hier te zien op een nestblok met boorgaten in mijn tuin. Hier zijn 2 foto's van een parend stel Osmia cornuta: foto 1, foto 2.
Een leuke metselbij die ik bij mij in de buurt niet dikwijls zie is de blauwe metselbij (Osmia caerulescens). Ze zijn maar klein en vallen dus niet erg op. Ze zijn echter in mijn omgeving wel redelijk wat keren waargenomen en om ze te zien moeten goede locaties bezocht worden. De waarnemingen zijn vooral afkomstig uit particuliere tuinen. Ze nestelen in allerlei kleine gaatjes, ook wel in aangeboden bijenhotels, maar ook in de duinen kunnen ze voorkomen. In 2014 zag ik voor het eerst een mannetje en vrouwtje in mijn eigen tuin.
De mannetjes van deze soort hebben sternieten met een typische vorm en sterniet 4 is aan de zijde van de achterrand niet gewelfd (niveata/leaiana wél gewelfd).
Mannetjes hebben een goud-bronskleurig lijf en hebben (levend) groenachtige ogen met zwarte vlekken (niveata/leaiana: zwarte ogen). Een belangrijk kenmerk is de antenneformule: segment 2 (pedicellum) is bijna even lang als segment 4. Bij niveata/leaiana is het segment 2 aanzienlijk korter, zoals bij de meeste bijen.
De Nederlandse soortnaam is afgeleid van de chitinekleur van het vrouwtje. De vorm en bestippeling (punctering) van de clypeus (kopschild) is een determinatiekenmerk: dicht gepuncteerd: bijna tot de onderrand. Die onderrand is licht convex gebogen en heeft enkele plukjes lange uitstekende haren. Deze vrouwtjes zijn ruim 10 mm lang. De buikschuier is wit en ook de achterlijfpunt is opvallend wit behaard. De dikke kop is typisch voor de soort en lijkt wat op die van de tronkenbij, maar dan niet hoekig, maar met ronde vormen. Over het gehele lichaam is een dichte punctering aanwezig, ook op de kop. De kaken zijn 4-tandig en de buitenkant heeft goudkleurige beharing.
De kauwende metselbij (Osmia leaiana) wordt soms verward met de vorige soort (caerulescens), maar vooral met Osmia niveata. Bij Osmia carulescens zijn de belangrijkste verschillen tussen mannnetjes beschreven. Voor een vrouw is met name de vorm van de onderrand clypeus van belang. Osmia leaiana heeft daar een rand die bijna recht is en waarin het midden 2 stompe tanden heeft. De clypeus is dicht gepuncteerd, behalve de onder-zijkanten en de onderrand die glad zijn (Osmia niveata heeft een onderrand clypeus die concaaf gebogen is met in het midden 1 kleine tand). Het is dus van belang om de voorkant kop geheel scherp in beeld te hebben.
Deze foto toont een vrouwtje O. leaiana. De buikscopa is licht oranje-kleurig.
Mannetjes Osmia leaiana zijn het gemakkelijkst van Osmima niveata te onderscheiden als ze vers zijn. Dan is de beharing van de achterrand van tergiet 3 van belang. Die is bij niveata altijd dun en kort (niet uitstekend over de rand), maar bij leaiana lang en wat dikker en duidelijk uitstekend over de rand. Helaas is beharing een kenmerk dat slechts bij verse exemplaren kan scoren. Slijtage door leeftijd kan het onmogelijk maken. Dan is waarschijnlijk alleen zekerheid te verkrijgen door het genitaal te bekijken. Helaas is ook dat moeilijk, want bij die 2 soorten lijken de genitalen op elkaar. Het enige verschil lijkt de vorm van de gonobasis te zijn (onder de gonocoxit). Die vorm is bij leiana dunner (minder hoog). Een goede vergelijkende weergave van de genitalen is dan van groot belang. In veel tabellen wordt die niet gegeven. De tabel van Scheuchl geeft die wel.
Een man Osmia leaiana is ongeveer 10 mm lang en heeft roodbruine voetjes en klauwtjes. Dat is echter niet onderscheidend van Osmia niveata. De antenneformule is ook ongeveer gelijk met niveata: segment 2 (pedicellum) is veel korter dan segment 4 (bij caerulescens anders, zie hiervoren). Dat geldt tevens voor de welving in sterniet 4 (zie het blauwe streepje). Sterniet 4 van een man caerulescens heeft die welving van sterniet 4 niet. Een levend mannetje caerulescens heeft groene ogen met zwarte vlekken; levende mannen Osmia leaiana en niveata hebben zwarte ongevlekte ogen.
Jan Smit heeft dit mannetje (collectie-exemplaar nr. 782) voor mij gedetermineerd als Osmia caerulescens. Hij heeft kennelijk niet alle kenmerken gecheckt, want het mannetje is door mij levend gefotografeerd en een man caerulescens heeft dan groene ogen. Ook de antenneformule en sterniet 4 zijn anders dan bij caerulescens. Zijn determinatie was dus niet correct. Een man Osmia leaiana heeft levend zwarte ogen. Op mijn ook toegezonden foto's is dat kennelijk niet opgevallen.
De gedoornde slakkenhuisbij (Osmia spinulosa) is bekend van de kalkrijke duinen van Katwijk tot Bergen aan Zee. Daarnaast is de bij zeer sporadisch gezien op enkele andere plekken, waaronder Zuid-Limburg. In Zeeland is de soort tot 2016 niet waargenomen, maar dat zal berusten op onvoldoende inventarisatie en waarneming.
Begin juli 2016 was ik in het natuurgebied Rammekenshoek (Ritthem) op zoek naar een mannetje Andrena trimmerana van de zomergeneratie. Die vond ik niet, maar al struinend kwam ik een andere voor mij onbekende bij tegen van het genus Osmia of Megachile. Ik kon het in het veld niet vaststellen. Ik zag 4 vrouwtjes en 1 mannetje. Het mannetje en 1 vrouwtje heb ik gevangen en nader thuis onderzocht en gefotografeerd. Daarvan zijn hier de resultaten te zien. Met de waarneming van 5 exemplaren tegelijk moet er daar een redelijke populatie van die bij zitten.
Enkele weken later was er op het bijen-wespenforum van www.waarneming.nl een vraag naar een soortnaam van een in Dishoek/Klein-Valkenisse gefotografeerde bij. Dat leek dezelfde soort. Die locatie ligt hemelsbreed ongeveer 7 km van de locatie bij Rammekens verwijderd. Het betreft dus een andere populatie. Daarna ben ik op de 2e locatie in augustus 2016 gaan zoeken naar die bij en het kostte heel weinig moeite om die te vinden. Van die populatie heb ik voor de determinatie toen een vrouwtje gevangen en gefotografeerd op deternminatiekenmerken.
De duinen tussen Vlissingen en Zoutelande zijn relatief jong en dus kalkrijk. De duinen tussen Zoutelande en Westkapelle zijn veel meer gecultiveerd, smaller, minder hoog en bieden weinig geschikte bloemen. Het noordelijk duingebied (Waterwingebied Oranjezon) is veel ouder, meer afgevlakt en minder kalkrijk. Daar verwacht ik Osmia spinulosa niet. Helaas is het duingebied tussen Vlissingen en Westkapelle bijna over de gehele linie verpest door campings, zomerwoningcomplexen van vele honderden wooneenheden en verwante toeristische bebouwing en de drukte die daarbij hoort. Het is daarmee een wat minder gemakkelijk gebied om in de zomer te inventariseren. Ik verwacht dat de populatie van Dishoek/Klein-Valkenissse niet de enige is van de westelijke duinen van Walcheren.
Op 19 augustus 2016 heb ik op die locatie nogmaals gezocht naar Osmia spinulosa en mogelijke andere Osmia-soorten. Om vast te stellen om welke Osmia het ging, heb ik 5 grotere vrouwtjes gevangen en enkele kleinere vrouwtjes alleen waargenomen. Ik kon dat binnen een uur realiseren. Omdat ik maar op enkele kilometers afstand van die vindplaats woon heb ik de gevangen vrouwtjes thuis eerst gefotografeerd op determinatiekenmerken. Ze waren (helaas) allemaal van de soort spinulosa. Er komen daar nog meer Osmia's voor en een andere (iets grotere) soort zou dus zo maar kunnen. Dat was niet zo en ik heb de 5 vrouwtjes na de fotografiesessie direct naar de vangstplek teruggebracht, want ik had aan de eerder gevangen (en voor de wetenschap geconserveerde) 2 vrouwtjes en 1 mannetje genoeg bewijs dat Osmia spinulosa op Walcheren voorkomt. Op de locatie Dishoek/Klein-Valkenisse vermoed ik dat het gaat om meerdere tientallen vrouwtjes en ik schat de populatiegrootte op minstens 50 stuks, maar misschien wel veel meer. Ze gaan lang in het seizoen door met nestelen. Op 6 september 2016 zag ik in het betreffende duingebied meer dan 10 foeragerende vrouwtjes met stuifmeel in de buikscopa.
Deze Osmiasoort nestelt in slakkenhuisjes. Ze maken daar 1 - 3 broedcellen in, afhankelijk van de grootte van het slakkenhuisje. De broedcellen worden voorzien van stuifmeel dat merendeels op gele compositen wordt verzameld. Ik zag ze ondermeer foerageren op schermhavikskruid, jacobskruiskruid, bezemkruiskruid, klein streepzaad, biggenkruid, herfstleeuwentand en heelblaadje. In de duinen van Dishoek/Klein Valkenisse wordt merendeels gebruik gemaakt van slakkenhuisjes van de gewone tuinslak (Cepaea nemoralis), die ook in de duinen zeer algemeen is. Ook de kleinere huisjes van niet geheel volgroeide slakken worden door de bijen geschikt bevonden, want ik zag er diverse. Het geheel wordt afgesloten met gekauwd plantenmateriaal en daarna wordt het huisje door de bij omgedraaid, dus met de opening naar beneden gelegd. Dat is waarschijnlijk om predatie of uitspoeling bij regen te voorkomen. Hier zijn 2 slakkenhuisjes met broed te zien: slakkenhuis 1, slakkenhuis 2.
Bij de eerste vangst van deze soort op 7 juli 2016 bij Rammekens was gelukkig een mannetje aanwezig. Dat heeft mij flink geholpen om de naam met zekerheid te kunnen vaststellen. Veel kenmerken (bedoorning) zijn onmiskenbaar. Bij een vrouwtje is er ook wel een bijzonder kenmerk, maar het valt bij een redelijk vers exemplaar niet direct op als de beharing nog volledig aanwezig is en dan is het veel lastiger om de soort te benoemen.
Vrouwtjes en mannetjes zijn ongeveer even groot. De twee bij Rammekens gevangen Osmia's zijn beide 8,4 mm lang (man en vrouw). Het vrouwtje van Dishoek/Klein-Valkenisse is 7,6 mm lang en dus wat kleiner. Later (op 22 augustus 2016) heb ik van die locatie nog een vrouwtje gevangen en gefotografeerd (en weer teruggebracht), dat zeer groot was, namelijk 9,2 mm. Overigens is die afmeting niet uitzonderlijk, want later zag ik meer van dergelijke exemplaren. In het veld kon ik niet goed vaststellen dat het een Osmia spinulosa was en ook de grootte en het ontbreken van tergietbeharing op tergiet 4 en 5 gaven mij wat hoop op een andere soort. Dat was ijdele hoop, want het was gewoon spinulosa. Een gemiddelde lengte van 8 mm wordt wel genoemd en dat lijkt een juiste aanduiding, maar er is veel variatie. Op 13 september 2016 trof ik een nog actief vrouwtje aan dat ook 9,2 mm groot was en stuifmeel verzameld had. Ze gaan dus lang door in het seizoen, maar het weer is van belang. Er was toen een zeer warme periode.
Vrouwtjes van de gedoornde slakkenhuisbij hebben een oranje buikscopa. De tergieten 1 t/m 3 hebben een rossige randbeharing aan de zijkanten. De beharing vormt dus geen band. Na enige tijd (in de zon) verkleurt deze beharing naar wit. Tergiet 4 heeft een volledige band en tergiet 5 ook, maar minder nadrukkelijk (bij een man duidelijker). Het kopschild (clypeus) is bij een vrouwtje dicht gepuncteerd, behalve de onderrand, die ook iets concaaf gebogen is. Het beste kenmerk om een vrouwtje van deze soort te herkennen is de vorm van het schildje (scutellum). Dat overlapt het achterschildje (metanotum) en aan de zijkanten zitten een soort losse flappen (axillae) in de vorm van een brede driehoek (ook bij mannetjes is er op de hoeken een axilla aanwezig). Vrouwtjes hebben blauwe ogen (mannetjes ook blauw maar bij mijn exemplaar iets lichter van kleur).
De mannetjes hebben een bedoorning die geen enkele andere Osmia zo heeft. De opvallendste doorn is die onder sterniet 1. Het is een zeer forse doorn, die bij een bepaalde houding van de bij ook zichtbaar is. Daarnaast heeft tergiet 6 op de achterrand een stuk of 10 onregelmatige kleinere doorns. De 7e (laatste) tergiet (bovenste achterlijfsegmenten) is niet zichtbaar, want die zit naar binnen gebogen.
Opvallend aan de sternieten (onderste achterlijfsegmenten) van een man is dat sterniet 2 en 3 een gewelfde breedterichel hebben. Bij sterniet 4 is dit ook nog te zien, maar afgezwakt. De kaken van het mannetje hebben 2 tanden (vrouwtje 3). Net als de vrouwtjes hebben de mannetjes ook puntige 'zijflappen' aan het scutellum. Hier zijn nog 3 foto's van een foeragerend mannetje: foto 1, foto 2, foto 3.
De witgevlekte tubebij (Stelis ornatula) is bekend als broedparasiet van Hoplitis claviventris. Osmia spinulosa is niet als zodanig bekend, maar deze koekoeksbij vond ik op dezelfde plant (schermhavikskruid) samen met Osmia spinulosa. Omdat deze Osmia in het Duingebied Klein-Valkenisse zeer talrijk is, dacht ik aan een mogelijke gastheerrelatie voor deze parasitaire Stelis. Ik schat de populatie Osmia spinulosa (2016) op minstens 100 vrouwtjes (maar een veelvoud is goed mogelijk) en dan is het niet verwonderlijk dat hun broedparasiet daar ook verblijft. Hoplitis claviventris komt overigens wel schaars in hetzelfde gebied voor. Deze koekoeksbij is ongeveer 7 mm lang. Dit exemplaar heeft maar weinig vlekken op de zijkanten van de tergieten: slechts 2. Hier is er alleen een grotere ronde vlek op de zijkant van tergiet 2 en een zeer kleine op tergiet 3. Dit vlekkenpatroon is dus variabel want er komen ook vrouwtjes voor met een rijtje van 4 vlekken op de zijkant van het achterlijf. De vlekken kunnen ook iets langwerpig van vorm zijn. Het achterlijf is niet puntig, maar is afgerond door de gebogen zijkanten van tergiet 6. De antenne is van belang voor de determinatie; de antennesegmenten 6 t/m 12 zijn langer dan breed. De kop is breder dan lang en de kaken hebben 3 tanden. Een bijzonderheid is verder dat het scutellum uitsteekt over het metanotum (postscutelleum; achterschildje). Metatars 3 is naar het eind toe verbreed.
Zie voor de 'gewone tubebij' hierna bij Tronkenbijen' en voor de 'geelgerande tubebij' bij "Wolbijen'.
Een fraaie soort die ook in slakkenhuizen nestelt is de gouden slakkenhuisbij (Osmia aurulenta). Het vrouwtje heeft over het gehele lichaam oranje goud-kleurige beharing, groenachtige ogen met donkere vlekken, een dikke zwarte kop en veel punctering op het gehele lijf. De mannetjes hebben wat minder goudkleurige beharing dan de vrouwtjes, maar bij beide kan verkleuring door langduring in de zon vertoeven een ander beeld geven. Bij mannetjes heeft de achterrand van sterniet 3 in het midden een bijzondere vorm: een flinke rij bruinroodachtige stekelharen in een inbochting, waarvan de buitenste lang en dik zijn. De voorkant kop van een man is pluizig behaard. De kaken lijken 2 tanden te hebben (bij vrouwtje meer tanden). Man en vrouw zijn beide gemiddeld circa 11 mm lang, dus redelijk wat (40%) groter dan een Osmia spinulosa.
De vleugelader van Osmia aurulenta toont het verschil met Osmia tridentata. Het gaat om de postfurkaal verlopende nervulus-ader, zie toelichting bij de foto.
Als broedparasiet van deze bijen is de knotswesp Sapyga quinquepunctata bekend. Tevens gebruikt de rouwzwever Villa modesta deze bij als waard. Daarnaast worden vermeld de fruitvlieg Cacoxenus indagator en de Osmia-mijt Chaetodactylus osmiae (zie bij Osmia bicornis).
Tronkenbijen
Ook de tronkenbij (Heriades truncorum) is verwant aan de Megachiles. Het zijn kleine bijen (vrouwtjes 6-8 mm, mannetjes 6 mm) die broeden in nauwe gangen in braamstengels, insectengangen in boomstronken en ook in aangeboden kunstmatig nestmateriaal (zg. bijenhotels met boorgaten, kaardenbolstengels, rietstengels, bamboe e.d.). Ze zijn door de zwarte kleur onopvallend, maar de vrouwtjes verraden zich door de typische manier van stuifmeel verzamelen in de buikscopa. Ze foerageren het liefst op gele composieten. Bij in de tuin is dat heelblaadje. Ze lopen rondjes over de bloemhoofdjes en maken een kloppende beweging met het achterlijf. Zo verzamelt zich het stuifmeel in de borstelharen onder het achterlichaam. Deze bijen hebben ook als kenmerk een sterke punctering van bijna het gehele lijf en vrouwtjes hebben een zeer forse hoekige kop (mannetjes iets minder fors, maar wel hoekig). De steile voorkant van tergiet 1 is glad met een gebogen opstaande rand. Dat geldt ook voor de mannetjes. Mannetjes missen op de rand van tergiet 3 beharing en het achterlijf lijkt wat knuppelvormig door de ingetrokken gekromde achterlijfpunt.
Tronkenbijen sluiten de nestgangen af met hars. Extra foto's van vrouwtjes tronkenbij: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6
De tronkenbij is bij mij een van de taltijkste bezoekers van bijenhotels. Ze waarderen de aangeboden nestpijpjes zeer sterk en dan vooral die met een kleine diameter (2-3 mm). Hier zijn ze te zien op een filmpje van een bijenhotel voorzien van kaardenbolstengels, samen met wat andere soorten wespen en bijen: bijenhotel.
Tronkenbijen worden geparasiteerd door enkele tubebijen waaronder de gewone tubebij (Stelis breviuscula), zie hieronder, de kleine knotswesp (Sapygina decemguttata) en de bronswesp Eurytoma heriadi (zie: hier).
De bijenhotels in mijn tuin worden zeer sterk bezocht door Heriades truncorum sinds ik smallere pijjes aanbied: veel rietstengels van 2-3 mm doorsnede. Ze hebben een voorkeur voor die smalle pijpjes. De grote hoeveelheid Heriades truncorum (ruim 100 vrouwtjes vanaf 2017) trekt ook enkele soorten parasieten aan. Een leuke soort is de bronswesp Eurytoma heriadi, die ik hierboven noemde, maar ook de gewone tubebij (Stelis breviuscula) is ruim aanwezig. Het is een koekoeksbij van geringe afmeting (ruim 6 mm voor zowel vrouwtjes als mannetjes). Ze lijken wat op een man Heriades, maar dan met een smallere en wat rondere kop. De steile voorkant van tergiet 1 gaat hoekig over naar de bovenkant van de tergiet. De voorkant van tergiet 1 is redelijk glad, maar mist de boogvormige richel die Heriades als kenmerk heeft. Deze bijen hebben kaken met 3 tanden. De mannetjes hebben een wat gedrongen uiterlijk. In tegenstelling tot een man Heriades hebben ze op de zijrand van tergiet 3 bandering en het achterlijf is niet knuppelvormig. Mannetjes hebben een langharige gele band in het midden van de achterrand van sterniet 3.
Maskerbijen
Zeer veel solitaire bijen hebben zeer beperkte afmetingen. Maskerbijen behoren tot die kleinere soorten. Ze zijn er al vanaf 4 mm lengte. Om die goed te fotograferen is erg moeilijk. Deze bijen heten maskerbij vanwege de koptekening van zowel mannetjes als vrouwtjes. Het masker van de vrouwtjes bestaat slechts uit 2 gezichtsvlekken. Het bijzondere van deze groep solitaire bijen is, dat ze het stuifmeel voor het broed niet verzamelen aan haren op de poten of de buik, zoals de meeste bijensoorten dat doen, maar in een krop. Slechts 1 soort maskerbij doet het nog anders: in een holte op de voorkant kop (Hylaeus cornutus). Die soort is ook de enige die geen masker heeft (man en vrouw).
In mijn tuin is de gewone maskerbij (Hylaeus communis) actief, veel vliegend op bloeiende Sedum- en Eryngiumsoorten. Dit is een wat grotere soort die bij mij vrij talrijk is. De vrouwtjes zijn ruim 7 mm en de mannetjes iets kleiner. Hier zijn ze bij het begin van de paring te zien en dan is het verschil in grootte duidelijk te zien. De kopschilden zijn bij mannetjes en vrouwtjes verschillend van tekening (maskers) zoals hier is te zien. Het masker van het mannetje is wat meer gevuld. Bij mannetjes H. communis lopen de gele vlekken om de inplant van de antennen heen. Als dat niet het geval is, zal het dus een andere soort betreffen. Het min of meer driehoekige vlekje op het voorhoofdschildje (direct boven de clypeus tussen de antenne-inplanten) kan geel zijn zoals bij dit exemplaar, maar dat geel kan ook geheel ontbreken. In determinatietabellen voor deze vrouwtjes geldt ondermeer dat het voorhoofdsschildje getrapt verloopt (niet vloeiend) naar de frons, dat de zijkanten van de tergieten geen duidelijke haarvlekken hebben en dat het propodeum (achterste deel thorax) een hoekige rand (smalle richel) heeft tussen het laterale en terminale vlak.
Hier zijn nog extra foto's van vrouwtjes en daaruit blijkt dat de koptekening erg variabel kan zijn:
vrouw 1-lateraal, vrouw 1-frontaal, vrouw 2-lateraal, vrouw 2-frontaal, vrouw 3-lateraal, vrouw 3-frontaal, vrouw 4-lateraal, vrouw 4-frontaal.
Hier is nog een mannetje uit 2015: frontaal, lateraal.
Bij de beschrijving van Osmia bicornis gaf ik aan dat die bijen graag nestelen in aangeboden kunstmatige nestblokken. Bij mij zijn dat meestal kaardenbolstengels en boorgaten in hout. Ook de maskerbijen maken er graag gebruik van en zijn er omstreeks half juni tot en met juli actief. Deze bijtjes worden vermoedelijk geparasiteerd door de hongerwesp (Gasteruption assectator), die overigens meerdere gastheren heeft, zowel bijen als wespen.
Ook de vrij zeldzame dambordvlieg Amobia signata (zie: Overige vliegen) zou op de maskerbijtjes in mijn tuin kunnen parasiteren. Die vliegen zie ik bijna ieder jaar bij de nestopeningen. Ze zijn minder kieskeurig en gebruiken diverse bijen en wespen als waard voor hun broed.
Het vrouwtje duinmaskerbij (Hylaeus annularis) lijkt veel op de brilmaskerbij (Hylaeus dilatatus). Deze soorten zijn eerder door elkaar gehaald en soms anders benoemd waarbij ook de naam H. spilotus gebruikt werd. Beide soorten hebben duidelijk roodbruin aan de antennen. Het verschil tussen de vrouwtjes is niet veel meer dan de bestippeling van tergiet 1: bij dilatatus fijn en dicht bestippeld op het deel naar de achterrand toe (caudale helft), terwijl het rostrale deel (voorkant) bijna geheel ongestippeld is; bij annularis is geheel T1 bestippeld. De rand van het pronotum is bij een vrouw annularis geheel zwart. Een verschil tussen de soorten is wel, dat H. annularis vrij zeldzaam is, en dat H. dilatatus een algemene bij is op allerlei zandgronden.
Beide vrouwtjes hebben kleine min of meer ronde gele gezichtsvlekken, die tegen de bovenrand van de clypeus liggen. Bij vrouwtjes dilatatus zijn de gele gezichtsvlekken gemiddeld duidelijk groter dan bij annularis. Bij dilatatus zijn de vlekken aan de binnenzijde recht afgesneden en dus niet alleen wat groter, maar ook minder rond. Bij dilatatus neigt de kleur van de gezichtsvlekken meestal naar witgeel; bij annularis naar dieper geel.
Het vrouwtje van dit item is 6,8 mm lang.
Deze soort is polylectisch, dus ze vliegen op diverse soorten bloemen. Ik vond deze op zandblauwtje. Ze hebben één generatie per jaar en nestelen vermoedelijk in holle stengels van braam en andere planten en heesters.
Bij deze brilmaskerbij (Hylaeus dilatatus) liggen de gezichtsvlekken tegen de bovenhoek van het kopschild aan. De vlekken zijn groter dan bij Hylaeus annularis, maar dat is in de determinatietabel geen kenmerk. Bij beide soorten zijn er geen viltvlekken op de zijkant van tergiet 1. Beide soorten zouden ongeveer 5,5-6,5 mm lang zijn. Helaas is de werkelijkheid wat weerbarstiger. Bij H. annularis heb ik 6,8 mm vastgesteld en bij deze H. dilatatus 8,3 mm. De beschrijvingen in determinatietabellen zijn een soort standaarden en de afmetingen zijn vermoedelijk gemeten op een opgeprikt exemplaar. Die zijn altijd wat kleiner dan een levend exemplaar op millimeterpapier.
Een doorslaggevend determinatiekenmerk is de punctering van tergiet 1. Bij dilatatus is de punctering beperkt tot de caudale helft (bij de achterrand) van de tergiet en de voorkant is glad. Bij annularis is er punctering op de gehele tergiet. Op de foto van dit vrouwtje dilatatus is te zien dat de punctering op het caudale deel van T1 vrij dicht is en dat op het rostrale deel (voorzijde) er nauwelijks of geen punctering is.
Een ander determinatiekenmerk is de vorm van de structuur van de bovenzijde van het propodeum, direct na het metanotum. Er zijn lengterichels ongeveer zo lang als de lengte van het metanotum; daarna naar onderen toe is er een rommelige structuur. Het kan per exemplaar wat verschillen in duidelijkheid van die richelvormen. Bij dit dit vrouwtje is het wat minder duidelijk.
Het oppervlak van T2 is leerachtig, uiterst fijn gestippeld met chagrinering. De voorrand van het pronotum kan gele vlekken hebben, zoals bij dit exemplaar.
De mannetjes hebben een sterk verdikte scapus (antenneschacht), die zwart en geel gekleurd is en waarvan het gele deel aan de onder-buitenkant uitgehold is.
De brilmaskerbij komt schaars voor in de duinen en is elders algemeen op zandgronden in het gehele land. Ze nestelen in holle stengels en verlaten kevervraatgangen. Ze foeragen op allerlei bloemen.
Hier zijn nog wat extra foto's van een vrouwtje: 308-1, lateraal, 308-2, frontaal, 737-1, lateraal, 737-2, lateraal, 737-3, frontaal, 737-4, frontaal.
Hier zijn nog wat extra foto's van een mannetje: 282-lateraal, 284-frontaal.
De kortsprietmaskerbij (Hylaeus brevicornis) zou relatief iets kortere antennen hebben dan veel andere maskerbijen. Het verschil is echter nauwelijks te zien. Volgens 'De Nederlandse bijen, 2012' zou de kop opvallend dik en rond zijn. De kop is inderdaad rond, maar zeker niet dik (diepte naar achteren). De kop van een vrouw H. annularis is veel dikker (en ook rond), zie hiervoren. Jeroen de Rond schrijft ook dat de soort variabel is, maar duidt niet aan waarmee. Misschien bedoelt hij de gezichtsvlekken die wit zouden zijn. Bij dit vrouwtje zijn ze echter geel. Het is een kleinere soort. Dit vrouwtje is 5,5 mm lang.
Het is een vrij algemene soort in de duinen en in Zuidoost-Nederland. Ze nestelen in smalle holtes van braam- en vliertakken, kevervraatgangen, en dergelijke. Ze vliegen op diverse soorten bloemen.
Dit vrouwtje zag ik in de duinen van Walcheren begin augustus 2021. Dit is haar portret.
Eén van de algemenere soorten maskerbijen is de tuinmaskerbij (Hylaeus hyalinatus). Naast geel op de voorkant kop, de poten en de vleugelschubben (tegulae) heeft het vrouwtje ook geel op het halsschild (pronotum). Achter de voorpoten heeft de thorax-zijkant een uitstekende lijst (lamelvormig aan de onderkant van het mesopleuron). De zijranden van tergiet 1 hebben een duidelijke witte rand beharing en op de volgende tergieten is er nog een gering spoor van witte beharing. De lengte is maximaal 7 mm.
Ze zijn niet zo kieskeurig wat de biotoop betreft. Ze nestelen in allerlei gaten van steen, hout of ander materiaal, liefst met een doorsnede van 3-4 mm. Ook in stedelijk gebied zijn ze te vinden en qua bloembezoek zijn ze snel tevreden: op diverse soorten wordt gefoerageerd. Hier zijn nog vrouwtjes te zien die ik in 2015 fotografeerde: foto 1, foto 2, foto 3. De standaardvorm van de lichtgele kopvlekken van een vrouwtje is hier te zien. Er is wel eens wat afwijking, bijvoorbeeld zoals op vorenstaande foto 3.
De mannetjes hebben een kenmerkende ivoorkleurige clypeus. De antennen zijn oranje gekleurd en ook dat valt op. Hier zijn nog enkele foto's van dit mannetje: foto 2, foto 3, foto 4.
De poldermaskerbij (Hylaeus confusus) is een soort die op de rand van tergiet 1 witte viltvlekken heeft, evenals bijv. Hylaeus hyalinatus. De andere tergietranden zijn ongeveer kaal (bij hyalinatus nog sporen van viltbeharing). Tergiet 1 is aan de zijde van de achterrand glanzend met relatief weinig bestippeling. Deze soort heeft geen lamellen aan de onderkant van het mesopleuron. Het voorhoofdsschildje (direct boven het kopschild) is bol verdikt, maar dat hebben meer soorten. De gezichtsvlekken liggen tegen de facetogen aan, maar waarschijnlijk variabel qua hoogte en vorm. Zie de verschillen bij onderstaande vrouw 1 en en vrouw 2. Dat lijkt verwarrend en misschien heeft de soortnaam 'confusus' daarmee te maken.
Het is een algemeen voorkomende soort, die graag nestelt in holle stengels van vlier en braam, maar soms ook in knikkergallen op eik. Ze zijn bij het foerageren polylectisch: allerlei bloemen en geen vaste voorkeur.
Hier zijn nog aanvullende foto's: vrouw 1-lateraal, vrouw 1-frontaal, vrouw 2-lateraal, vrouw 2-frontaal.
De weidemaskerbij (Hylaeus incongruus, syn. gibbus) en de poldermaskerbij (Hylaeus confusus) zijn vrij algemeen. Ook in mijn omgeving zijn ze dus te vinden. Helaas zijn het moeilijke soorten om zeker op naam te brengen. Dat geldt vooral voor de vrouwtjes, want de mannetjes hebben wél kenmerkende verschillen: de vorm van sterniet 7 en de kleur van het labrum. Bij de vrouwtjes komen ook variaties voor en dan wordt het niet gemakkelijker. Sommige wetenschappers beschouwen ze als één soort met variaties. Een verschil bij de vrouwtjes dat sommige bronnen noemen is de wijze van punctering van tergiet 1: aan de zijde van de achterrand (caudale zijde) verspreid gestippeld; aan de voorkant (rostrale zijde) leerachtig dof en nauwelijk bestippeld. Ook de lengte van de wang (ruimte tussen onderkant facetoog en de basis van de kaak) wordt genoemd. Die zou bij vrouwtjes incongruus gemiddeld aanzienlijk langer zijn dan bij confusus. Bij het vrouwtje van dit item is de wang relatief lang: ongeveer zo lang als de breedte van de kaaakbasis.
Dit vrouwtje zag ik in mijn eigen tuin. Op de foto's is niet de typische uitstulpende lijst te zien aan de onderkant van de thorax (ongeveer recht onder de tegulae), die de redelijk gelijkende hyalinatus heeft. Die soort heeft ook een wat kortere (wit behaarde) wang. De punctering van het scutum (bovenzijde thorax) zou bij hyalinatus wat grover zijn, maar het is een lastig kenmerk. Het vrouwtje van dit item zal dus vermoedelijk geen hyalinatus zijn. Op grond van diverse kenmerken, waaronder de wanglengte, vermoed ik dat dit Hylaeus incongruus betreft (syn.: Hylaeus gibbus).
Dit vrouwtje (6,5 mm) heeft op de achterzijrand van tergiet 1, net als Hylaeus hyalinatus, een duidelijke witte franjebeharing, maar op de volgende tergietranden bijna niets. De achterscheen laat aan de basis een vrij grote gele plek zien; bij de andere poten hebben de 'knietjes' heel weinig geel (minder dan bij hyalinatus). Ook op de vleugelschubben (tegulae), de schouderbulten (calli) en het halsschild (pronotum) is er geel te zien. De kop vanaf de voorkant bezien is langer dan breed en wat driehoekig van vorm met een smalle onderkant. De antennen zijn aan de onderkant wat roodbruin vanaf segment 5. De gele maskervlekken op de voorkant kop komen niet veel hoger dan de bovenrand van het kopschild (clypeus) en aan de onderkant tot de onderzijde van de facetogen. Helaas zijn de maskervlekken bij veel maskerbijvrouwtjes wat variabel en dus geen goed determinatiekenmerk. De bovenlip (labrum) heeft roodachtige beharing. De punctering van het scutum (thoraxbovenkant) is niet erg grof, maar ook niet erg fijn: er tussenin dus. Zoals veel maskerbijen nestelt ook deze soort graag in holle stengels van bijvoorbeeld braam en vlier.
In juni 2017 zag ik dit mannetje in mijn tuin. De ivoorwitte kleur van de bovenlip (labrum) en het kopschild zijn opvallend. Ook de voorkant van de kaken is licht van kleur. Hier zijn nog enkele foto's van dit mannetje: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
De Resedamaskerbij (Hylaeus signatus) is genoemd naar de plant waarop ze bijna uitsluitend vliegen: de wilde reseda (Reseda lutea). Ze vliegen ook wel op de verwante soort wouw (Reseda luteola). Deze maskerbijen zijn ongeveer 8 - 9 mm groot. Ze hebben een opvallende pluk witte beharing op de zijkant van het begin van het achterlijf (tergiet 1). Zowel de vrouwtjes als de mannetjes hebben een vrij brede kop. De mannetjes hebben een masker dat de gehele voorkant van de kop onder de antenne-inplant beslaat en zelfs nog iets daarboven. Bij de vrouwtjes zijn het meestal 2 kleine zijvlekken, maar soms zijn de vlekken groot, zoals bij dit exemplaar. De antennes zijn bij man en vrouw deels roodbruin. Mannetjes hebben op het midden van sterniet 3 een kale bult.
Hier zijn nog extra foto's van een vrouw: foto 1, foto 2.
En ook nog wat van een man: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
Op de Resedabloemen vindt meestal ook de paring plaats.
De rietmaskerbij (Hylaeus pectoralis) zou in het westen vrij zeldzaam zijn en in Vlaanderen (België) zeldzaam. Dat staat in de 'Veldgids Bijen' van Steven Falk (2015), die voor Nederland en België is bewerkt (2017). Aan Staatsbosbeheer, waarvan ik vrijwillger ben, had ik gevraagd om in Braakman-Noord (Zeeuws-Vlaanderen) enkele keren wat onderzoek te mogen doen naar solitaire bijen. Dat hield ook in dat ik die zou vangen en aan een expert zou leveren voor een zekere determinatie. Ik was er in 2018 al eerder geweest met Hans Nieuwenhuijsen en toen is Hylaeus cornutus aangetroffen, een soort die ik nooit eerder zag. Later ben ik er opnieuw geweest en heb wat maskerbijen gevangen. Ik meende in het veld met verschillende soorten van doen te hebben. Dat was een misvatting want ik had alleen enkele vrouwen en mannen van de rietmaskerbij gevangen. Van het gebied zijn meer waarnemingen van deze maskerbij bekend. Zeldzaam zijn ze daar dus zeker niet in de biotoop met veel riet en waarschijnlijk veel gallen van de sigaargalvlieg (Lipara lucens), waarin ze nestelen. Ze schijnen ook in rietstengels zonder gallen hun nestjes aan te leggen. In 2016 zag ik ook al 4 vrouwtjes van deze soort op die plek. Ook daarvan zijn hier wat foto's toegevoegd.
Het mannetje is redelijk goed herkenbaar aan de vorm van het kopschild en het masker. Aan de onderzijkanten van het kopschild zit een smalle donkere vlek waar het geel niet doorloopt. Beide seksen hebben een kenmerkende punctering op de onderste kant van het mesopleuron. Dat is het vlak aan de zijkant van de thorax onder de vleugelaanhechting. De punctering van die plek is zeer grof en verspreid, zie hier bij een man en een vrouw.
Het masker van de vrouwtjes op de voorkant kop is meestal driehoekig en de lange zijden raken zowel aan de clypeus (kopschild) als aan de binnenrand van de facetogen. Bij sommige vrouwtjes kunnen de gele vlekken soms (veel) kleiner en anders van vorm zijn, zie deze afwijkende exemplaren: kop vrouw 1, kop vrouw 2, kop vrouw 3.
Opvallend is dat op de kop van vrouw 3 de vlekken zijn gereduceerd tot puntjes, die maar net de zijkant van de clypeus raken en de oogrand geheel niet. Daarmee lijkt deze zelfs wat op een duinmaskerbij of brilmaskerbij, maar die soorten hebben andere overige kenmerken.
De 'normale' vorm van de vlekken bij een vrouw is dus driehoekig, maar de bovenste punt kan soms langs de binnenrand van het oog verder doorlopen naar boven. Maar ja, wat is 'normaal' als er zo veel afwijkingen zijn. Het is om te starten een goed kenmerk, maar bij afwijkende vormen kunnen beter andere kenmerken gebruikt worden, waarbij de grove punctering van de onderzijde mesopleuron een vast kenmerk is. Vrouwtjes hebben geen dichte haarvlekken op de tergietranden, maar wel wat dunne beharing op die plekken, doch het verschilt per individu. Ouderdom en slijtage spelen ook een rol. Tergiet 1 is glimmend en bijna ongepuncteerd bij zowel vrouwen als mannen.
Bij mannetjes is de vorm van het kopschild redelijk vast en dat geeft een goede soortindicatie. De donkere vlekken halverwege de zijranden van de clypeus zijn typisch.
Hier zijn nog extra foto's van mannetjes vanaf de boven- en zijkant gezien, waarbij op foto 3 duidelijk te zien is dat de sternietranden flink behaard zijn: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
Roetbijen
Roetbijen houden van schrale zandgronden en in mijn woonomgeving in Zeeland zijn er weinig geschikte biotopen. Deze bijen komen in het westen van Nederland en België niet of nauwelijks voor. In het oosten zijn ze daarentegen zeer algemeen. In Zeeland is de enige geschikte plek het bos van Clinge. Deze bijen foerageren bijna uitsluitend op gele composieten met lintbloemen, zeker als ze stuifmeel verzamelen. Op andere bloemen zie je ze nauwelijks. Op de 1e foto van het mannetje van de kleine roetbij (Panurgus calcaratus) is op de onderkant van de achterdij de typische kromme doorn te zien: een soort komma. De antennen van een mannetje zijn voor een groot deel roodachtig. De antennen van het vrouwtje zijn veel donkerder met slechts weinig roodbruin. Een vrouwtje heeft geelbruine verzamelharen aan de achterschenen. Vrouwtjes zijn in het veld lastig te onderscheiden van de iets grotere soort Panurgus banksianus (zie hierna). Bij calcaratus hebben de antennen van de vrouwtjes een vleugje rood; bij banksianus geheel zwart.
Hier zijn nog 2 foto's van een ander vrouwtje: dorsaal, lateraal.
Panurgus calcaratus wordt geparasiteerd door Nomada fuscicornis. Het is een klein bijtje (6,4 mm) met veel rood op lijf en poten. De soort lijkt veel op Nomada similis, die Panurgus banksianus als waardbij heeft. Op details verschillen die 2 Nomada-soorten. Zo heeft similis een lengte-groef op de iets verbrede metatars 3 en is dij 2 rood (bij fuscicornis zwart).
De soortnaam 'fuscicornis' is afgeleid van de kleur van de antennen, die op de scapus na een donkerrode gloed hebben. De kaken zijn ook merendeels rood. Het kopschild (clypeus) heeft een roodbruine onderrand. Direct grenzend aan de bovenkant facetoog is er een geel vlekje. Het scutellum wordt beschreven als 'vlak' dus zonder 2 duidelijke bulten (als bij similis).
Er is ook een grote roetbij (Panurgus banksianus). Het verschil in lengte met de kleine roetbij is maar gering: gemiddeld enkele millimeters. In het veld zijn de vrouwtjes van deze soorten niet goed te onderscheiden. De voorkant kop van een vrouwtje Panurgus banksianus toont wat rood op de kaken, maar dat heeft een vrouwtje calcaratus ook. De antennen van zowel man als vrouw banksianus zijn zwart.
Panurgus banksianus wordt geparasiteerd door Nomada similis.
Slobkousbijen
De slobkousbij (Macropis europaea) komt alleen voor waar de waardplant van deze bij groeit. Dat is de grote wederik (Lysimachia vulgaris) die bij mij in de buurt groeit in het natuurgebied Oranjezon te Vrouwenpolder. Ze zijn vooral te vinden langs de oevers van waterwinkanalen, die helaas af en toe gemaaid worden, zodat de wederik dan erg laat in het seizoen tot bloei komt. De vrouwtjes van deze soort hebben op de scheen een stuifmeelverzamelhaarbosje dat licht van kleur is. Op de daaronder zittende metatarsus zijn ook verzamelharen aanwezig met een contrasterende donkere kleur. Daar hebben ze de Nederlandse naam aan te danken. De vrouwtjes verzamelen op de grote wederik stuifmeel en oliën. Deze plant produceert geen nectar en daarvoor vliegen de slobkousbijen ook op andere planten. Het is bijzonder dat deze bij olie verzamelt om het stuifmeel aan de poten te plakken en als voedsel voor de larven. Het is de enige bij in onze streken die dat doet. Het stuifmeel aan de poten wordt er wat klonterig mee. De vrouwtjes nestelen in de grond. De mannetjes hebben een zeer opvallend gezicht. De voorkant van de kop is merendeels geel en weinig behaard.
Foto's van het mannetje Slobkousbij: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7, foto 8.
Foto's van het vrouwtje Slobkousbij: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
In oostelijk Noord-Brabant komt ook de bruine slobkousbij (Macropis fulvipes) voor. Het verschil zit bij de vrouwtjes voorals in de kleur van de slobkous (metatars poot 3), die goudbruine beharing heeft in plaats van zwart. Bij de mannetjes is de kleur van het labrum van belang. Zie hier voor de verschillen.
Slobkousbijen worden geparasiteerd door de bonte viltbij. Deze koekoeksbij heeft een zeer bont, maar fraai uiterlijk met een opvallend naar voren uitstekend kopschild. Het mannetje is ook een kleurige veschijning met opvallende ogen en veel rossige beharing.
Dikpootbijen
De kattenstaartdikpoot (Melitta nigricans) is sterk gebonden aan kattenstaart (Lythrum salicaria). De vrouwtjes vliegen nauwelijks op iets anders. Mannetjes zie je ook wel op andere planten in de buurt. Het stuifmeel van kattenstaart is groen en dat is goed te zien op de achterscheen van de bij, waarop het verzameld wordt. Dikpootbijen hebben cubitaalcellen (vleugeladering), die iets anders van vorm zijn dan bij andere bijengeslachten met 3 cubitaalcellen, zie deze foto. De derde cubitaalcel is tweemaal zo lang als de middelste. Bij Andrena's is die cel ook iets langer, maar niet zo veel. Bij Colletes-bijen is de derde cel ongeveer even groot als de tweede. Daaraan zijn bepaalde geslachten met 3 cubitaalcellen dus gemakkelijk te onderscheiden.
De vrouwtjes van deze soort hebben op de 2e t/m 4e tergiet lichte viltbandjes die zeer strak zijn. De bijna witte randen zijn zeer opvallend. Aan de zijkanten van de 5e tergiet zit een flosje haren. De vrouwtjes graven zelf nestgangen in een zanderige of lemige bodem.
De mannetjes hebben minder strakke viltbandjes op de tergieten. Alleen de 1e tergiet is licht geelbruin behaard; de volgende tergieten (t/m de 7e) worden steeds zwarter. De soortnaam 'nigricans' zal daarvan zijn afgeleid: zwartachtig. Het achterlijf van de vrouwtjes is veel minder behaard, maar is ook zwart. De gehele voorkant kop van een mannetje is licht geelbruin behaard. Mannetjes hebben een bijzonderheid op de 6e sterniet (onderste achterlijfsegment). Op de achterrand daarvan zit een uitsteeksel. Het is onduidelijk wat de functie daarvan is.
De broednestparasiet van deze bijen is Nomada flavopicta.
Een soort die heel veel op de kattenstaartdikpoot lijkt is de ogentroostdikppoot (Melitta tricincta). Zowel de mannen als de vrouwen zijn in het veld niet te onderscheiden van de kattenstaartdikpoot. Het enige dat zeer veel zekerheid biedt is de plant waarop ze gezien worden. Ook deze dikpootbij is monofaag op één soort plant en wel de helmogentroost (Odontites vernus), waarvan nog enkele ondersoorten worden onderscheiden. Deze ogentroost is een eenjarige plant die als halfparasiet gedeeltelijk op wortels van andere planten (o.a. grassen) leeft. De plant is pas laat in de zomer (eind juli) goed in bloei en deze bijen zijn dus ook wat laat in het seizoen pas actief. Net als de andere soort kennen deze vanwege de drachtplantbinding slechts één generatie per jaar. De planten zijn hier en daar talrijk, maar dat is slechts plaatselijk. Ze worden als tamelijk zeldzaam beschouwd en ook deze Melitta tricincta is dus niet zo algemeen. Ook voor deze soort is Nomada flavopicta de koekoeksbij.
Deze bijen heten 'dikpootbijen' vanwege de verdikte voetjes. Ze worden geparasiteerd door de zwartsprietwespbij (Nomada flavopicta).
De klaverdikpoot (Melitta leporina) is in mijn omgeving (Zeeland) veel algemener dan de vorige dikpootbijen. Deze soort zit zelfs in mijn directe omgeving, maar ook elders waar veel klaver staat is deze bij meestal goed te vinden. Ze lijken sterk op de vorige soorten, maar de waardplant is bij de naamgeving erg belangrijk. Als je deze op klaver ziet zal het beslist geen andere dan de klaverdikpoot zijn. Ook de koekoeksbij Nomada flavopicta is in mijn buurt aanwezig. In juli 2016 zag ik een sterk afgevlogen vrouwtje waarvan ik de voorkant kop fotografeerde. Op de foto is ook goed te zien dat de eerste antennesegmenten zwart zijn, maar dat de rest merendeels roodbruin is aan de onderkant. De clypeus (kopschild) is oppervlakkig gepuncteerd met grote tussentruimten en loopt aan de onderkant uit op 2 forse tanden (buitenkant) met in het midden een stompe lob. Het labrum (bovenlip) heeft rossige beharing. De kaken zijn plat spatelvormig.
Vrouwtjes zijn ruim 13 mm lang. Mannetjes zijn met zo'n 10 mm lengte wat kleiner.
Langhoornbijen
De gewone langhoornbij (Eucera longicornis) heet dan wel 'gewoon', maar is niet zo gewoon. Ze zijn vrij zeldzaam en maar van een beperkt aantal plaatsen bekend. Deze soort heeft een bekende kolonie op het eiland Texel. Er zijn in Nederland maar 2 soorten van het genus Eucera aanwezig. In Zuid-Limburg komen beide soorten voor. De Zuidelijke langhoornbij geldt als zeldzamer. De mannetjes hebben indrukwekkend lange antennen. Ze foerageren graag op vlinderbloemigen, zoals bepaalde soorten wikke en klaver. Het achterlijf van een man van deze soort is bruinachtig behaard (bij Eucera nigrescens donkerder). Voor het onderscheid van de soorten is de punctering van het scutum (bovenzijde borststuk) van belang (ook bij de vrouwtjes). De afstand tussen de punten is minder dan de puntgrootte (bij nigrescens veel ruimer). Het gemakkelijkste kenmerk bij mannetjes is de vorm van metatars 3: iets gebogen en aan het eind breed uitlopend (bij nigressens recht en aan de top even breed als aan de basis).
Hier nog enkele foto's van een man van 2017: 2017-1, 2017-2, 2017-3.
Bij een excursie op 26 april 2014 van de werkgroep aculeaten van de Ned. Entomologische Vereniging naar de Sint-Pietersberg te Maastricht, kwamen we daar ook zuidelijke langhoornbijen (Eucera nigrescens) tegen. Ik had ze nog nooit levend gezien en kende ze alleen van plaatjes. Het is dan een soort kick als je een man van dat genus ziet. Ze hebben enorm lange antennen. Ik ben er op 5 mei 2014 nog een keer terug geweest om andere plekken te bezoeken, want het is een groot terrein. De vrouwtjes hebben een heel ander uiterlijk, met korte antennen. Op de voorkant kop van het vrouwtje is te zien dat de clypeus (kopschild) zwart is en sterk gebogen (bij een vrouw longicornis minder sterk gebogen). Het mannetje heeft een geel gekleurde clypeus. Ze foerageren graag op bonte wikke en rode klaver. De bijen zijn gedetermineerd als de meer zeldzame soort: Eucera nigrescens. De gewone langhoornbij (Eucera longicornis) komt op de vindplaats ook voor (zie hierboven). Die is elders in het land ook hier en daar aanwezig, maar zeer schaars.
Het gaat bij het onderscheid tussen de 2 soorten Eucera om details van de bestippeling op het borststuk (scutum) en de vorm van metatars 3. Daarnaast is de kleur van de achterlijfbeharing (tergietranden 2 - 5) van enig belang, maar wat moeilijk: bij deze soort met donkerbruine of zwarte haren en bij de gewone langhoornbij bruinachtig. Bij dit exemplaar is die beharing al wat gesleten en dan is dat nog nauwelijks te zien. De chitine van het achterlijf is wel zeer donker, maar dat is ook bij de 'gewone' het geval.
Als het mannetje wil poseren levert het een spectaculair plaatje op. Hier nog enkele foto's van een man van 2017: 2017-1, 2017-2, 2017-3.
De langhoornbijen (genus Eucera) worden geparasiteerd door de prachtige grote wespbij (Nomada sexfasciata). Deze broedparasiet behoort tot de grotere Nomada's. Het vrouwtje van deze foto's was 11,5 mm lang.
Deze nomada heeft een wat vremde naam. De huidige Nederlandse naam suggereert dat het een opvallend grote wespbij is. De grootste is het echter niet in Nederland. Andere wespbijen, zoals Nomada goodeniana en succincta zijn gemiddeld net nog iets (0,5 mm) groter met 12 mm. De wetenschappelijke naam is ook vreemd, want 'sexfasciata' veronderstelt toch dat er 6 banden te zien zouden zijn op het beest. Dat is niet zo. Alleen het mannetje heeft 6 gele banden en het vrouwtje 'slechts' 5 (tergieten 1-5), waarbij de eerste 3 duidelijk onderbroken zijn. Bij het vrouwtje hebben ook de sternieten 3-5 gele bandering. De antenne is aan de bovenzijde nabij de top verdonkerd.
Bij de voorkant kop is een opvallende vorm te zien. De onderzijde steekt wat uit, veel meer dan bij andere Nomada's. De beharing op het lijf is deels sterk rossig van kleur. Ook de chitine van de poten heeft wat roodbruine kleuren naast zwart (bovenzijde coxa) en geel. De achtertibia (scheen) is aan de top wat afgerond en op de rand staat een dichte rij dunne lichte haren. De voorvleugel is aan de ruime top iets verdonkerd.
Wolbijen en harsbijen
Veel insecten hebben belang bij een goed foerageergebied. Ook het beschikbaar zijn van nestmateriaal en -plaatsen is belangrijk. De grote wolbij (Anthidium manicatum) is zeer sterk gebonden aan lipbloemen. Ze zijn bij mij het meest te zien op Stachys grandiflora, maar ook op ezelsoor (Stachys byzantina) en de eenjarige Leonurus sibericus, die ik speciaal zaai voor deze bij ter verlenging van het seizoen. Soms zie ik ze ook op muurleeuwenbek.
De mannetjes zijn zeer fanatiek en verjagen alle andere insecten, ook grotere hommels. Ze zijn daartoe goed uitgerust met vervaarlijke doorns op het achterlijf waarmee ze andere insecten kunnen verwonden. Die gaan dan ook zonder uitzondering weg van die plek. Meerdere keren zag ik hommels met daardoor beschadigde vleugels, die niet meer konden vliegen. De mannetjes houden zo een territorium in stand voor een aantal vrouwtjes. Ook andere mannetjes wolbijen worden verjaagd. Een mannetje heeft het dus erg druk om zijn harem van 5-6 vrouwtjes bijeen te houden in zijn territorium. Af en toe eet een mannetje ook wat van de nectar om energie op te doen. Ze zijn ook de gehele dag bezig met pogingen tot paren. De vrouwtjes worden op de bloemen overvallen, maar het is niet steeds raak, gemiddeld slechts 1 op 5 pogingen.
Het zijn vrij forse bijen, waarbij de mannetjes tot circa 17 mm lang zijn. De vrouwtjes zijn een stuk kleiner en goed herkenbaar aan hun bruinrode dijen. Hier zijn nog 2 foto's van een ander vrouwtje (2016) waarvan de dijen (femurs) nog wat beter te zien zijn: foto 1, foto 2. Het geel op het achterlijf van een vrouw kan variabel zijn. De voorkant kop van een vrouw ziet er zo uit.
De mannetjes grote wolbij hebben stevige kaken, die mogelijk ook nuttig zijn bij de paring, hoewel ik dat niet kon vaststellen. Het mannetje klemt zich meestal met de poten aan het vrouwtje vast. Hier zijn ze nogmaals parend te zien op Stachys grandiflora. Het zijn zeer goede vliegers, waarbij de wijze van vliegen lijkt op die van zweefvliegen. Ze kunnen zeer scherpe wendingen maken en direct stilhangen in de lucht. Hier is nog een vrouwtje dat aanvliegt op de Stachysbloem. De snelheid van de vleugels is zo groot dat de flitser (1/1000 sec.) die niet kon vastleggen. Sommige vrouwtjes gaan in de buurt ook wel eens wat anders dan lipbloemen proberen. Zo zag ik in de vijverrand de fraaie bloemen van Pontederia cordata bezocht worden. De wolbij heet niet naar het wollige uiterlijk, maar naar de wijze van inrichting van de broedcellen. De vrouwtjes verzamelen plantenharen en gebruiken die voor de bekleding. Hier is een vrouwtje bezig met haren verzamelen aan de onderkant van een blad van ezelsoor.
Om het haarbolletje te vervoeren klemt een wolbij-vrouwtje dat tussen de poten en kaken.
Daarna zal ze stuifmeel verzamelen in haar buikschuier van licht gekleurde haren en in het nest brengen. Daarna wordt er een eitje in gelegd en wordt de broedcel afgesloten. In het begin van het seizoen slapen ze dikwijls in de kaardenbolstengels van mijn 'bijenhotels'. Hier zijn nog enkele extra foto's van een mannetje uit 2011 met wat details van dit fraaie dier: foto 1, foto 2, foto 3.
Als koekoeksbij van de Grote wolbij is de geelgerande tubebij bekend, zie hieronder.
In mijn tuin zijn veel solitaire bijen vertegenwoordigd. De grote wolbij (vorige beschreven bij) is vrij talrijk met een stuk of 15 vrouwtjes en enkele mannetjes. Veel solitaire bijen treden op als gastheer voor broedparasieten. Er zijn er op deze bijenpagina al diverse genoemd en getoond. De geelgerande tubebij (Stelis punctulatissima) wordt beschouwd als zeldzaam in Nederland, maar dat zegt niet zo veel, want voor diverse andere soorten geldt dat ook en die zijn gewoon in mijn eigen tuin aanwezig. Het is waarschijnlijk vooral een kwestie van goed waarnemen. Waar insectenliefhebbers zijn, worden in het algemeen meer soorten gezien. De geelgerande tubebij is weinig behaard en sterk gepuncteerd. Het is een bij van circa 8 - 9 mm lengte. Van deze bij is bekend dat ze bij meerdere soorten solitaire bijen (waaronder enkele Osmia-soorten) optreedt als broedparasiet. Ze hebben echter een sterke voorkeur voor de grote wolbij (Anthidium manicatum) en die is bij mij redelijk sterk aanwezig. Het is mooi dat ook de koekoek van deze bij in mijn tuin actief is. Dat betekent dat de biotoop in orde is. Dan gaat het goed met zowel gastheer als parasiet. Hier is nog een andere foto van deze verrassende verschijning. Dit is overigens het mannetje (13 antenneleedjes; vrouwtje 12 leedjes). Het vrouwtje zag ik later ook diverse keren op bloeiende heelblaadjes in de tuin.
Hier zijn nog 2 foto's van een man die ik in 2019 zag: foto foeragerend, foto sternieten.
Let bij de foto van de sternieten op de beharing van de eindrand van de sternieten 3 en 4. Ze hebben daar een rij forse borstelharen. Waar die voor dienen is niet duidelijk. Mogelijk zijn ze nuttig bij de paring voor meer houvast op het gladde achterlijf van een vrouw.
De grote wolbij kan geparasiteerd worden door een kleine mijt: Sennertionyx manicati. Als een broedcel van de wolbij is ingenomen door een tubebij, kan deze koekoeksbij dezelfde mijten hebben als die cel besmet is met de wolbijmijten en dat is vermoedelijk bij dit exemplaar het geval.
De kleine harsbij (Anthidiellum strigatum) is een bij die graag op rolklaver foerageert. Daarop kun je ze dus soms vinden, maar het zijn in mijn omgeving schaarse bijen en je moet dus wat geluk hebben. Rolklaver behoort tot de vlinderbloemigen en het was daarom verrassend dat ik dit exemplaar foeragerend vond op zandblauwtje. Dat is een bloempje uit de klokjesfamilie al is dat aan de bloem niet zo duidelijk te zien. Het is meer een verzameling kleine klokjes met een lilablauwe kleur. De meeldraden steken er bovenuit. Het zandblauwtje houdt van kale, droge zanderige grond. De bij met veel geel op het lijf op deze lilablauwe bloem geeft een fraai beeld. De bijen foerageren op nog veel meer bloemsoorten.
De kleine harsbij is op het gehele lijf sterk gepuncteerd, zie ook de eerste foto. Het kopschild is vrij grof en dicht gepuncteerd, dus met weinig tussenruimtes tussen de punten. De kaken zijn relatief fors en breed uitlopend met veel tanden. Een opmerkelijk kenmerk zijn de gele hoeken van het scutellum, die wat uitsteken. Dat is ook het geval bij het mannetje, dat op de voorkant kop geen gele, maar een meer ivoorwitte tekening heeft. De ogen zijn bij een man grijsblauw-achtig met zwarte vlekken (vrouw: zwarte ogen).
Deze bijen nestelen in zelf gemaakte druppelvormige cellen van plantenvezels en hars. Het nestje heeft een flesachtige vorm, waarbij de hals naar beneden hangt. Deze broedcel is bestemd voor 1 larve, ongeveer 1 cm lang en het hangt aan stammen, takken of stenen.
Anthidiellum strigatum wordt geparasiteerd door de koekoeksbij Stelis signata. Deze bij lijkt zeer sterk op de waardbij, maar de gele zijvlekken op de tergieten 3, 4 en 5 lopen door tot de naad tussen tergieten en sternieten. Bij de waardbij lopen alleen de gele vlekken van tergiet 1 en 2 door tot genoemde naad. De vlekken op de andere tergieten eindigen ver voor die naad. Stelis signata is hier een zeldzame bij.
Vele van de door mij gefotografeerde koekoeksbijen heb ik voor de aardigheid en vergelijking bij elkaar op een aparte pagina gezet. Daarbij zijn ook diverse foto's, die niet op deze bijenpagina's staan.
Overzicht koekoeksbijen
Terug naar HOME
Kevers
Wantsen
Wespen
Zweefvliegen
Overige vliegen
Dagvlinders
Nachtvlinders
Libellen en juffers
Overige insecten, spinnen, teken en andere geleedpotigen
Terug naar boven.