Van de bloemvliegen (Anthomyiidae) zijn in Nederland ongeveer 30 geslachten aanwezig met samen meer dan 100 soorten. Dat zijn er dus heel wat. Ze hebben veel gemeen met de huisvliegen (Miscidae). Deze Anthomyia procellaris is lichtgrijs van kleur en heeft opvallende donkere vlekken. De vleugels komen verder dan de achterlijfpunt. Het is een prachtig vliegje van ongeveer 4 à 5 mm, zoals hier op een bovenaanzicht op millimeterpapier te zien is. Deze soort schijnt zich voort te planten in vogelnesten. De larven eten dan de vervuilde restanten van de jonge vogels, zoals veerschubben en uitwerpselen. Andere soorten bloemvliegen kunnen schadelijk zijn door vraat aan plantenwortels door de larven, zoals bijv. de koolvlieg dat doet. Koolvliegen (genus Delia) behoren ook tot de familie der Anthomyiidae.
Veel van de tot de bloemvliegen (Anthomyiidae) behorende soorten kunnen we vinden op bloemen, waarop ze foerageren. Ze planten zich voort in rottend materiaal en mest. Er zijn veel soorten en ze zijn moeilijk determineerbaar. Dit exemplaar is waarschijnlijk de Hylemyza partita. Er zijn echter soorten van dit genus die er sterk op lijken. Deze vlieg is maar klein en zit op madeliefje.
Zie voor de parasiterende bloemvlieg Leucophora obtusa hier.
Deze prachtige vlieg zie ik op allerlei bloemen, waaronder munt, marjolein en peterselie, foerageren. Dit is een mannetje van de Graphomya maculata. In het najaar zijn ze ook dikwijls te zien op bloeiende klimop. Deze vliegen behoren tot de huisvliegen (Muscidae). De larven leven in modderpoelen en natte plekken met bladafval. De vrouwtjes hebben niet de oranje kleuren op het achterlijf maar zijn zwart-wit getekend.
Hier zijn nog wat recentere foto's (betere kwaliteit) van deze vliegen: foto 6 (vr.), foto 7 vr.), foto 8 (vr.), foto 9 (man), foto 10 (man), foto 11 (man), foto 12 (man).
Een ander mooi huisvliegje is de Morellia aenescens. Ze foerageren bij mij in de tuin graag op Eryngium-bloemen. Ze vallen op door het metallic goudkleurig glimmend achterlijf. De soortnaam 'aenescens' of 'aeneum' komt bij veel insectengenera voor als er koper- of bronskleurige delen te zien zijn. Deze vlieg heeft opvallende haarborstels op het achterlijf die wat doen denken aan sluipvliegen. Het dier van de foto is een mannetje; bij vrouwtjes staan de ogen veel wijder uit elkaar. Hier zijn nog foto's van de achterkant en de voorkant.
De huisvliegen zijn in soorten vrij talrijk. Ik tref ze dikwijls aan in de buurt van mijn huis of in de tuin. Deze Musca autumnalis-vliegen doen hun best om te zorgen voor nageslacht. Ze zitten op de leuning van een tuinstoel. De mannetjes hebben oranje op het achterlijf. De vrouwtjes missen dat, maar het zijn mooie vliegen. Dit vrouwtje (van de vorige foto) is bellen aan het blazen. Dat zie je vliegen en andere insecten soms doen. Het zou te maken hebben met vertering van voedsel.
In de buurt van woningen komt ook de huisvlieg Muscina stabulans veelvuldig voor. Dit is een vrouwtje. De ogen staan iets wijder uit elkaar dan bij een mannetje. Het is in detail een mooi vliegje: leuke kleuren en fraaie haarborstels. Het dier wordt ook wel stalvlieg genoemd. Ze komen voor in grote delen van de wereld. De larven leven in kadavers en organisch afval. Hier zijn nog wat aanvullende foto's, waaronder een deatail van de kop: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
De meest bekende huisvlieg is de gewone huisvlieg (Musca domestica). Het is een soort die qua kleur veel lijkt op Musca autumnalis, maar iets slanker is. Ze zijn wereldwijd verspreid en komen veel voor in de omgeving van woningen, zeker als er ook wat mest en ander organisch afval aanwezig is. Het is een soort die ook graag binnenshuis vertoeft. Ze hangen dan aan lanpen en andere wat hogere objecten en poepen daar ook op. Dat wordt meestal niet zo gewaardeerd. Het is een soort die binnen niet sterk naar het licht vliegt. Ze hebben geen behoefte om naar buiten te vertrekken. Ze zijn ook te herkennen aan het vlieggedrag: ze vliegen met hoekige wendingen in driehoekjes. Het is de soort waarvoor men vroeger ook wel plakstrips in de woning ophing om ze te vangen. Het was niet zo'n smakelijk zicht met al die aangeplakte vliegenlijkjes. Hier zijn nog wat aanvullende foto's, waaronder een detail van de kop van dit mannetje: foto 2, foto 3.
Ik geef ook nog wat foto's van een vrouwtje (de ogen staan veel wijder): foto 4; foto 5; foto 6; foto 7; foto 8; foto 9.
Een vliegje dat ook binnenshuis voorkomt is de kleine kamervlieg (Fannia canicularis), ook wel kleine huisvlieg of hondsdagenvlieg genoemd. Het genus Fannia behoort tot de familie der Latrinevliegen (Fanniidae). Deze soort is een flinke slag kleiner dan de vorige en meet ruim 6 mm. Het is een zeer algemeen voorkomend vliegje met soortgelijk gedrag als de gewone huisvlieg. Hier is een vrouwtje te zien met een oranje mijt op het lijf.
Er zijn hier ongeveer 35 soorten van het genus Fannia. Er zullen er zeker bij zijn die groter zijn dan de kleine kamervlieg. In nestkasten houd ik jaarlijks enkele hommelvolkjes. In juni 2014 zag ik in een boomhommelnestkast een vreemd gevormde larve lopen. Het was een beestje met veel stekels. De larve was ruim 11 mm lang en zal waarschijnlijk van een wat grotere vliegensoort zijn geweest. Het bleek de larve van een Fannia te zijn. Helaas niet verder op soort te determineren, maar bijzonder dat ik die in een bewoond hommelvolk aantrof. De larve zat op de bodem. Daarop bevindt zich afval uit het hommelnest, en dan vooral veel uitwerpselen. De hommels vervuilen de nesten enorm en deze larve leek daarvan te leven.
Deze prachtige vlieg zat in oktober 2010 te zonnen op een muurtje in mijn tuin. Het is een verwant van de huisvliegen (familie Muscidae), van het geslacht Phaonia, dat in Nederlnad ongeveer 25 soorten kent. Een kenmerk van deze vliegen zijn de dorsale haarborstels op de achterscheen, dus op de bovenkant (foto 5). Dit is een vrouwtje Phaonia valida die prachtige goudkleurige beharing heeft achter de kop (foto 4 en 6). Pas op enkele foto's werd dit zichtbaar, want in het veld is dat niet te zien. Het scutellum (schildje) heeft in de punt een roodbruine kleur. Opvallend zijn de poten die roodbruin zijn, behalve de tarsen die zwart van kleur zijn. Bij deze soort lijken de aders van de vleugels roodbruin omrand. De sprietborstels zijn opvallend lang behaard (foto 4).
Hier zijn wat andere foto's van deze vlieg: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6.
Hier zijn nog 2 foto's van een mannetje van deze soort: foto 7, foto 8.
Van hetzelfde geslacht (Phaonia) kwam enkele dagen na de vorige vlieg een soortgenoot tegen. Het bleek een mannetje Phaonia tuguriorum te zijn. Hier zijn er wat foto's van: foto 1, foto 2, foto 3.
Een grote vlieg, die ook tot de huisvliegen behoort is de schorsvlieg (Mesembrina meridiana). Die zag ik echter nooit in mijn buurt. Ik kwam deze vlieg tegen in het natuurgebied Braakman-Noord te Terneuzen. Het is een mannetje. Deze vliegen hebben oranje kleuren op de vleugels en de voorkant van de kop en vallen daarmee wel wat op. De vliegen foeageren op bloemen voor de nectar. Vrouwtjes hebben koeienvlaaien nodig om er een eitje in te leggen. De sprietborstel (arista) van vliegen is een instrument om ondere andere geuren mee waar te nemen. Sommige hebben onbehaarde sprietborstels; bij andere zoals deze vliegensoort is die arista sterk behaard. Ze kunnen er dan meer mee waarnemen. Het vrouwtje zal er koeienvlaaien mee kunnen opsporen; het mannetje zal er waarschijnlijk een vrouwtje mee kunnen vinden om mee te paren.
In die uitwerpselen van koeien zitten altijd veel larven van andere insecten en dat is het voedsel van de schorsvlieglarve. Ze vreten ze allemaal op. De vrouwtjesvliegen van deze soort leggen in hun leven maar zeer weinig eitjes. Bij veel insecten kan dat gemakkelijk oplopen tot vele honderden. Bij deze vlieg schijnt het maximum ongeveer 5 eitjes te zijn. Die verdelen ze dan goed over verschillende vlaaien, zodat een optimaal voortplantingsresultaat bereikt wordt, dus slechts 1 eitje per vlaai.
Hierna worden de vleesvliegen (Calliphoridae) getoond en beschreven. Zeer bekende en talrijke soorten zijn de groene vleesvliegen van het genus Lucilia. Enkele vliegen van het genus Muscidae (huisvliegen) lijken er op het eerste gezicht sterk op. Dat is ook het geval met Neomyia cornicina. ze hebben een even fraai groen-metallic uiterlijk, maar missen veel haarborstels op de bovenkant van de thorax. Ze zijn daar dus veel kaler en zijn daaraan te herkennen.
Een verwante soort (Muscidae, huisvliegen) is de Eudasyphora cyanella. Deze vlieg is te herkennen aan de afwijkende vleugelbeadering (4e lengte-ader heeft geen scherpe, maar een geleidelijke bocht). De jonge vlieg is eerst groen en verkleurt bij het ouder worden meer naar koperkleurig.
Veel huisvliegachtigen, maar ook wel andere vliegen kunnen aangetast worden door een voor hen dodelijke schimmel. Zie hiervoor deze tekst over Entomophthora muscae.
De vleesvliegen (Calliphoridae), zijn talrijk in soorten. Het zijn meestal wat grotere vliegen, die nectar op bloemen zuigen en zich voortplanten op dood dierlijk materiaal, waarin en waarvan de larven leven. Ze hebben een waaier van haarborstels bij de halters en lijken daardoor een beetje op sluipviegen. Het postscutellum (metanotum) van de sluipvliegen ontbreekt merendeels bij de vleesvliegen en dat onderscheidt ze dus ook.
De blauwe vleesvlieg (Calliphora vomitoria) is een zeer algemeen insect, dat zijn eitjes graag legt op vis of vlees. De maden leven dan van dit voedsel en er blijft weinig meer van over dan de graten of botten. De vliegen zitten graag op muren om te zonnen. Dit exemplaar zit op een klimopblad van een haag in mijn tuin.
De roodwangbromvlieg (Calliphora vicina) lijkt heel veel op de blauwe vleesvlieg, maar heeft in plaats van donkergrijze wangen zalmkleurige wangen. De kleur van het borststuk is wat meer grijsachtig dan blauwzwart. Het zijn mooie vliegen en even algemeen als genoemde soortgenoot. Ze hebben dezelfde levenswijze. Hier zijn nog wat andere foto's van deze fraaie vlieg (vrouwtje), o.a. met een kopportret: foto 2, foto 3.
En hier nog soortgelijke foto's van een mannetje: foto 4, foto 5.
Een zeer forse vlieg die wat op de roodwangbromvlieg lijkt, is de lijkenvlieg (Cynomya mortuorum). De kop is echter duidelijk anders gekleurd. Niet alleen de wangen (gena) zijn oranjegeel, maar ook het gehele gebied tussen de wangen en de kruin. De inplant van de antennen is meer roodachtig. Het achterlijf is fraai blauwgroen.
De soortnaam (mortuorum) doet vermoeden dat deze vlieg op kadavers te vinden zal zijn om de eitjes af te zetten. Ze zijn veel minder talrijk dan de eerder genoemde soorten vleesvliegen. Hier zijn nog enkele foto's van deze mooie vlieg: foto 2, foto 3.
Er zijn ook groene vleesvliegen (Lucilia), die zeer algemeen zijn, maar er zijn sterk gelijkende soorten zoals L. caesar en L. sericata. Opvallend zijn bij deze vliegen de mooie ogen en de metaalachtige kleuren. De groene vleesvlieg varieert in kleur van groen, goudkleurig tot blauwgroen-achtig. Oude exemplaren van de groene vleesvliegen zijn prachtig roodkoperkleurig. Deze vliegen leggen hun eitjes op kadavers van allerlei dieren. Deze dode huismuis wordt geheel opgevreten door de vliegenlarven. Het is niet zo'n smakelijk gezicht, maar zo zorgt de natuur zelf voor opruiming. Deze Lucilia sericata zit op een dood konijn om daarop haar eitjes af te zetten. Bij L. sericata is de basicosta (voorste deel van de vleugelschub) geelachtig; bij L. caesar is dat deel donker, maar er zijn nog meer verschillen.
Vleesvliegen zitten ook graag op uitwerpselen van zoogdieren. Kennelijk is daarin nog voldoende restvoedsel voor hun larven.
Andere groene vliegen die op het eerste gezicht wat lijken op Lucilia zijn de vliegen van het genus Bellardia. Hier is een dergelijke vlieg te zien in het voorjaar op appelbloesem.
>
Ook Stomorhina lunata behoort tot de Calliphoridae, al zou je dat op het eerste gezicht niet denken vanwege het gebandeerde achterlijf. Ze komen in grote delen van de wereld voor. In Nederland zijn ze ook aanwezig, maar het exemplaar van de foto was het enige dat ik ooit in mijn directe omgeving zag, dus erg algemeen zijn ze hier niet. Elders zijn ze predatoren van de eieren van bepaalde sprinkhanen (familie Acrididae, diverse genera, zogenaamde Locust-soorten). Ze worden daardoor zeer gewaardeerd, want die sprinkhanen zijn erg schadelijk. Die vormen zwermen en vreten alles kaal wat ze tegenkomen.
De vlieg is sedert omstreeks 1990 in Nederland voor het eerst gezien. Het is een mediterrane soort die inmiddels wat noordelijker gelegen gebieden ook betrekt. Op 7 juli 2020 zag ik voor het eerst een mannetje in mijn tuin. Enkele dagen later (12 juli 2020) zag ik opnieuw een man (misschien dezelfde), maar ook een vrouw.
Deze parende vliegen (Pollenia sp.) behoren ook tot de vleesvliegen. Dat het vleesvliegen van dit genus zijn is onder andere te zien aan de vorm van de vlieg en de golvende (oranje) beharing op de zijkanten van de thorax. De naam is niet gemakkelijk vast te stellen door de vele gelijkende soorten.
Ook dit exemplaar zat in mijn tuin. Net als veel andere vliegen hebben ze prachtige facetogen. Let ook eens op de lange haarborstels op kop en thorax.
Al deze vliegen zijn in de buurt van bijna iedere woning te vinden. Een mooie Pollenia-soort is de Pollenia rudis. Een mannetje van die soort zit hier op een bezemsteel naast mijn keukendeur.
Een algemene vlieg in de buurt van huizen is ook deze dambordvlieg (Sarcophaga carnaria). Ze planten zich voort op aas en behoren evenals de vorige soort tot de vleesvliegen. Op het achterlijf hebben ze een zwart-witte tekening. Opvallend zijn de bruinrode ogen en de grote voetjes. Hier zijn ze parend te zien. Een bijzonderheid is dat de vrouwtjes geen eitjes leggen, maar larven baren. Hier is de achterkant van de vlieg met de dambordtekening wat beter te zien. Of dit echter allemaal dezelfde soort dambordvliegen betreft is twijfelachtig. Er zijn enkele tientallen soorten die sterk op elkaar lijken. Ze zijn alleen op het genitaal van de mannetjes te determineren. Hier is een parend stel te zien, waarvan de man veel groter is dan de vrouw: copula. Dit exemplaar zit op Parnassia.
Soms heb je een toevalstreffer in je tuin of elders. In juli 2017 zag ik in mijn tuin een net uitgeslopen dambordvlieg, die nog bezig was met het oppompen van de vleugels. Het duurde vrij lang voordat het beestje klaar was.
De familie der Sarcophagidae (dambordvliegen) heeft 17 geslachten (totaal ruim 70 soorten). Het geslacht Brachicoma heeft slechts 1 soort Brachicoma devia. Het is een fraaie vlieg die ik in mijn tuin zag terwijl deze vermoedelijk net was uitgekomen. Het dier was erg traag en dat lag niet aan de temperatuur, want die was prima op 29 mei 2011. Deze vlieg heeft een grijsblauw uiterlijk met 3 strepen op de thorax en het achterlijf is geblokt, zoals bij veel dambordvliegen het geval is. Deze soort heeft kale sprietborstels (arista's). Vliegen die hierop lijken - en dat zijn er wel wat - hebben dikwijls behaarde sprietborstels en zijn dan van een andere soort. Deze dambordvlieg parasiteert op het broed van hommels en door de grote hoeveelheid larven van deze vliegen, is het voor hommels een zeer schadelijke soort. Het gehele broednest gaat meestal verloren en dan vindt er dus geen reproductie plaats.
Hier zijn nog enkele aanvullende foto's van de vlieg: foto 2; foto 3; foto 4.
In 2020 mislukte een broedkolonie van een aardhommel in een nestkast bij mij in de tuin. Bij het opruimen van de kast bleken er zeer veel (200 à 300) vliegenpoppen in aanwezig te zijn. Het waren tenminste 2 soorten. De kleinste oranjegele poppen en de middelgrote donkerrode poppen bleken beide te zijn van Brachicoma devia. De kleine poppen zijn vermoedelijk afkomstig van larven die geen grote hoeveelheid voer (hommelbroed) meer hadden. Dat moet dan geweest zijn in het laatste stadium van het hommelbroednest, dat geheel vernield is door deze massa larven. De poppen (grote donkerrode en kleinere oranjegele) zijn zowel door mij als door Niels-Jan Dek (vliegenexpert) apart uitgekweekt en het resultaat was bij elke kweek dat er slechts 1 soort vlieg uitsloop: Brachicoma devia. Uit de kleinere oranjegele poppen kwam wél, zoals te verwachten, een wat kleiner imago tevoorschijn (enkele vrouwtjes en veel mannetjes).
De donkerrode middelgrote poppen (8-10 mm) bleken na uitkweken dus poppen te zijn van Brachicoma devia. Opvallend was dat van alle circa 40 (donkerode plus oranjegele) uitgekweekte poppen slechts enkele vrouwtjes uitslopen en de rest dus zowel bij donkerrood als oranjegeel mannetjes betrof. Dat is wel merkwaardig. Misschien heeft het te maken met de wijze van voortplanting van deze parasitaire vliegensoort.
Hier zijn wat foto's te zien van 2 vrouwtjes uit de kweek: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6.
En hier zijn foto's van enkele mannetjes: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7, foto 8.
Eerst dacht ik met een sluipvlieg te maken te hebben, maar die parasiteren niet op wespen en bijen. Deze zit op een nestblok voor solitaire bijen en wespen en zoekt er naar broed om haar eitje te leggen. Het is de in/uitgang van een nestpijpje.
In Nederland komt van dit geslacht maar 1 soort voor: Amobia signata. Daarom is nu de soortnaam ook zeker, omdat er hier geen andere Amobia's zijn. Determinatie geschiedde op foto door dr. Theo Zeegers. Het geslacht Amobia is een onderdeel van de familie der dambordvliegen (Sarcophagidae) waarvan er tientallen soorten zijn binnen diverse geslachten.
Volgens Theo Zeegers is deze waarneming bij de gastheerinsecten bijzonder, omdat deze vlieg niet dikwijls wordt gezien en dus bepaald niet algemeen is. Het succes van aangeboden nestmateriaal (holle stengels van kaardenbol) geldt dus niet alleen voor de diverse solitaire wespen en bijen die er gebruik van maken, maar ook voor diverse broedparasieten. Deze zag ik op 11 augustus 2007, maar ook in de jaren daarna zag ik deze vlieg bij de nestholtes van de bijen, bijv, op 30 juni 2008 en 10 jaar later op 31 mei 2018.
Van veel dambordvliegen (Sarcophagidae) is bekend dat ze parasiteren op solitaire bijen en wespen. Vooral de geslachten Miltogramma en Metopia worden genoemd. De vlieg van dit item is een vrouwtje dat ik waarnam in de Clingse bossen. Het is een Metopia spec. die optreedt als kleptoparasiet (legt haar eitje in het nest van een ander insect). Ik had de vlieg verzameld, maar het bleek helaas een vrouwtje te zijn en die kunnen bij dit genus niet tot een soort worden benoemd. Bij mannetjes wordt meestal op het genitaal gedetermineerd en omdat die allemaal verschillend van vorm zijn, kunnen mannen tot op soort worden benoemd.
Metopia-vliegen zijn bekende parasieten van graafwespen zoals Cerceris rybyensis.
De satellietvlieg Senotainia albifrons (familie Sarcophagidae (dambordvliegen), geslacht Senotainia) is een vliegensoort, die in een groot deel van de wereld voorkomt. Het zijn kleptoparasieten en ze leggen hun eitjes in de nesten of op de prooien, die nog naar binnengebracht moeten worden van diverse graafwespen (Sphecidae), waaronder de genera Bembix, Ectemnius, Philanthus, Sphex en Tachisphex.
De vlieg van dit item is gevangen in een kolonie Bembix rostrata. Er waren daar enkele exemplaren aanwezig bij een nestelend vrouwtje Bembix. De gevangen vlieg is voor een zekere soortnaam opgestuurd naar de vliegenexpert Niels-Jan Dek, die het beestje gedetermineerd heeft. Het is een vrouwtje. Deze vliegen zijn relatief klein met een lengte van 4,5 - 8,5 mm. Dit exemplaar was circa 7 mm lang.
De parasiterende vliegen willen dat hun eitje terechtkomt in het nest, zodat de vliegelarve na uitkomst zich kan voeden met het voedsel dat voor de wespenlarve bedoeld was. De parasitaire druk kan vrij hoog zijn. Ik las ergens dat Bembix-wespen soms nepholtes maken om de vliegen te misleiden van de echte nesten. Bembix rostrata nestelt in kolonies van tientalen exemplaren. Er vliegen dus ook relatief veel parasitaire vliegjes. Ze zitten te wachten tot er een wesp arriveert en volgen deze dan razendsnel om de nestholte te vinden. In dezelfde kolonie nestelen ook Sphex funerarius, Philanthus triangulum en Tachysphex-soorten. Voor de vliegjes is er dus keuze volop.
Hier worden nog wat foto's getoond van allerlei zijden van dezelfde vrouwtjes-vliegje: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7, foto 8, foto 9.
De satellietvlieg Miltogramma germari (Sarcophagidae) trof ik aan bij de nestopening van pluimvoetbijen. Het is ook een dambordvlieg en heeft vermoedelijk een zelfde soort voortplantingsbiologie als Metopia's, maar helemaal zeker is dat niet, want de menigen van experts zijn wat verdeeld. Het is in elk geval een parasitaire vlieg en zeer waarschijnlijk gebruikt deze soort pluimvoetbijen als waard, want op verschillende dagen heb ik bij dezelfde nestopeningen van pluimvoetbijen deze vliegen langdurig direct voor de nestingang zien zitten, waarbij ook stuifmeel op de vliegen te zien is, dat vermoedelijk afkomstig is van de broedcellen van de bij die door de vlieg geïnspecteerd werden. Hoe alles precies in zijn werk gaat is een beetje onduidelijk. In elk geval zal de vliegenlarve opgroeien in het bijennest. Zie voor meer foto's de bijenpagina, bij de pluimvoetbijen.
Deze vliegen zijn ook bekend als parasiet bij graafwespen, zoals de bijenwolf en vliegendoder. Dat maakt het bijzonder, want de larven van de vlieg zullen in de nesten van wespen dierlijk voedsel eten. Wat ze eten in een bijennest is dan de vraag: stuifmeel of larven van de bij?
Hierna worden nog enkele parasiterende vliegen van andere families getoond.
Veel solitaire bijen worden geparasiteerd door koekoeksbijen en sluipwespen; sommige ook door vliegen, zoals de eerder vermelde Amobia signata. Van metselbijen als Osmia bicornis en O. cornuta zijn geen koekoeksbijen bekend. Ze hebben wel kans nog geparasiteerd te worden door kleine sluipwespjes (bronswespen) en vliegen. Een koekoeksinsect, waarbij de parasiet haar eitjes legt in de voedselcel van de gastheer, noemt men ook wel een kleptoparasiet. Ze gebruiken dus het verzamelde voedsel dat voor de gastheerlarve bestemd was.
De fruitvlieg Cacoxenus indagator (familie Drosophilidae) parasiteert bij mij in de tuin op de nesten van Osmia bicornis (syn.: rufa). De vliegjes zijn voor een fruitvlieg vrij groot met een lengte van 4,3 mm. Van deze vliegjes zag ik er minstens 30 tegelijk, dus ze zijn vrij talrijk. De Osmia's zijn dat ook, met minstens 10 nestelende vrouwtjes. De vliegjes zoeken de nestelplaatsen af tot de broedcel van de metselbij voldoende gevuld is met stuifmeel en nog niet afgesloten is. Dan leggen ze er snel enkele eitjes in en de larve van de bij vist mogelijk achter het net en heeft dan geen of te weinig voedsel, want het is dan al merendeels opgegeten door de vliegenlarven die dat snel doen. Op deze plaatjes is de vlieg te zien op de nestelplekken: foto 2, foto 3. Dat ze de cellen bezoeken is goed te zien aan de stuifmeelresten op het lichaam, die niet afkomstig zijn van bloembezoek: foto 4.
Zie voor overige fruitvliegen hier.
Er zijn nog andere satellietvliegen dan die van de dambordvliegen (Sarcophagidae), die hun eitje in het nest van een ander leggen. De vlieg Leucophora obtusa heeft als waard enkele zandbijsoorten. Ze zijn bekend van onder andere Andrena fulva en A. nitida. Dit vrouwtje vond ik middenin een kolonie van Andrena clarkella. Het genus Leucophora behoort tot de familie Anthomyiidae (bloemvliegen). De Leucophora's hebben een opvallend afgeplat voorhoofd. Om het nest van de gastheerbij te vinden vliegen ze op beperkte afstand achter het thuiskomende vrouwtje aan en zo vinden ze de nestingang. Daarom heten ze satellietvliegen.
Zie voor andere bloemvliegen hier.
Dazen behoren tot de paardevliegen en de wijfjes van deze vliegen hebben scherpe monddelen, waarmee ze bloed kunnen zuigen. Het bloed hebben ze nodig als voedsel voor de aanmaak van eitjes. Dit is een zeer algemene soort, die je dikwijls zonnend ziet op door de zon opgewarmde plekken, zoals muren en boomstammen, maar ook op bijvoorbeeld auto's kun je ze aantreffen. Dit is de grijze runderdaas (Tabanus autumnalis), die ongeveer 20 mm lang is. De larven zitten vooral in vochtige grond of modder. Deze soort zuigt bloed bij koeien en paarden, maar er zijn ook beten bij mensen bekend. Paarden kunnen er zeer onrustig van worden, want het zijn venijnige beten met nadien bultvorming en jeuk. Op nevenstaande foto zijn de 2 lichtkleurige naar beneden gebogen monddelen de messcherpe instrumenten die ze nodig heeft bij het bloedzuigen. Eerst prikt ze het slachtoffer aan en daarna zuigt ze het bloed op. Achter de 'messen' is de donkerkleurige tong te zien. Daarboven, nog tussen de ogen, staan de korte puntige antennen, die ze nodig hebben om geuren waar te nemen. Zo kunnen ze elkaar (mannetje en vrouwtje) en de slachtoffers gemakkelijk vinden.
De grijze runderdaas heeft evenals veel soortgenoten driehoekige lichte vlekken op het achterlijf, zoals bij dit vrouwtje goed te zien is. Ook het mannetje heeft deze tekening. Het zijn indrukwekkend dieren. Hier is nog een foto, waarop een vrouwtje te zien is, dat zit op de bloem van heelblaadje. Het mannetje mist de snijdende monddelen en bij hem staan de ogen tegen elkaar aan; bij het vrouwtje is er een kleine ruimte tussen de facetogen. Opmerkelijk is dat het midden-bovendeel van het oog van een mannetje veel grotere facetten heeft dan de rest van het oog. Er ligt als het ware een zadel overheen.
Hier zijn nog enkele foto's van een man uit mijn tuin van juli 2021: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
Een kleine daas die erg hinderlijk kan zijn is de regendaas (Haematopota pluvialis). De dieren kunnen met vele tientallen tegelijk een zoogdier (ook de mens) aanvallen. Ze gaan op de huid zitten met de bedoeling (vrouwtjes) om bloed te zuigen als voedsel voor de aanmaak van eitjes. Ze doen dat razend snel en je voelt ze pas als ze geniepig in de huid prikken. Je komt ze tegen in veel natuurgebieden omstreeks juli-augustus en dan is het daar niet echt leuk meer. Kleding met lange mouwen en een lange broek is gewenst, ook om teken minder kansen te geven. Na de beet van een daas onstaat een vervelende bult die nog enkele dagen jeuk geeft, ook als het dier maar heel kort heeft gestoken. Hier zit een vrouwtje regendaas op mijn arm en dit exemplaar is bezig op mijn hand te steken en bloed te zuigen. Het zijn bij vergroting mooie vliegen met een kleurig oog, prachtig gevlekte vleugels, vrij stevige puntige antennen, een grote grijze tong en messcherpe lichtkleurige monddelen. De tekening in de ogen is bij alle exemplaren iets verschillend. Hier is nog een ander vrouwtje te zien.
Een andere kleine daas, die net zo vervelend is als de vorige is de goudoogdaas (Chrysops relictus). Omstreeks eind juli-begin augustus zijn het vliegen die de bezoeker van natuurterreinen het leven zuur maken. Deze soort is ook maar klein en de ogen zijn heel bijzonder, zoals bijna alle dazen die hebben: opvallend kleurig. De vleugels van de goudoogdaas hebben iets donkerder vlekken dan de regendaas. De larven leven in vochtig rottend plantenmateriaal van andere insectenlarven die daar ook leven. De volwassen insecten foerageren ook wel op schermbloemen als pastinaak en wilde peen. Ik kwam op zo'n bloem ook een mannetje tegen. De ogen van mannetjes raken elkaar en de dieren zijn geheel onschuldig. Alleen de vrouwtjes hebben bloed nodig van grotere zoogdieren om eitjes aan te maken en daarom steken ze. Dit vrouwtje heeft mijn hand uitgekozen om bloed te zuigen. Dat heeft overigens niet zo lang geduurd. Het was een van de vele die het probeerde. Ze kunnen in augustus zeer hinderlijk zijn bij massaal optreden. Ik zag dit vrouwtje aan de Maasover bij Arcen in augustus 2013.
Een grotere soort, die in het westen wat zeldzamer is, is de bosknobbeldaas (Hybomitra bimaculata). Ze prefereren zandgronden en vertoeven graag aan bosranden. Het vrouwtje heeft 3 horizontale kleurbanden in het oog en het lijf is verder grijsachtig met wat lichte driehoekige vlekken. Op deze foto zijn de scherpe tanden goed te zien. Aan de basis van de antennen is een rode verdikking te zien.
De langsprietdaas (Heptatoma pellucens) heeft die Nederlandse naam gekregen vanwege de lange antennen. Veel vliegen hebben antennen die bestaan uit 3 segmenten. Deze soort heeft 6 antennesegmenten en het beest lijkt daarmee ook wel op een bij als je niet op de vleugels en kleurig gestreepte ogen let. Het is een zeer fraaie soort, die op de zijkanten van het eerste achterlijfsegment ivoorkleuringe zijvlekken heeft. Ook de schenen zijn opvallend met hun witte kleur. Dat vrouwtjesdazen heel vervelend gedrag vertonen bij het steken van dieren en mensen om bloed te zuigen is bekend. Het zijn volhouders, die niet aarzelen om opnieuw een poging tot steken te wagen als ze zijn weggejaagd. Het fraaie uiterlijk van veel soorten vergoedt dan veel. Daar is deze soort een voorbeeld van.
De kwelder-gifoogdaas (Atylotus latistriatus) is een vlieg van een zout milieu. Ze komen voor in buitendijkse zeegebieden, maar zijn schaars en worden als zeldzaam aangeduid. Het zijn vrij grote vliegen, die ook wel mensen durft aan te vallen. Dit vrouwtje is 16,5 mm lang, zie foto 2. De larven groeien op in zout water. Dat zal meestal in stilstaand water zijn, zoals plassen, slufters en dat soort plekken.
Hier zijn nog wat extra foto's van deze mooie vlieg: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
In 2021 kwam ik een mannetje tegen op een zeedijk van Schouwen-Duiveland. De ogen van mannetjes staan bovenop de kop tegen elkaar aan. Net als bij sommige andere dazen hebben de ogen van deze mannetjes in het onderste deel fijnere facetten. Helaas had dit exemplaar beschadigde vleugels. De toppen misten geheel, maar het beest kon er toch mee vliegen.
Sommige insecten kunnen zeer veel kou verdragen. Deze strandvliegsoort Heterocheila buccata zag ik eind november 2010 in redelijke aantallen op het strand van valkenisse (Koudekerke, Walcheren). Het was fris weer en 's nachts vroor het licht. De vliegjes waren gewoon aanwezig en nog actief, want ik zag ook enkele parende stellen. Ze ziten graag op aangespoeld blaaszeewier (Fucus vesiculosus). Vermoedelijk worden daarop ook de eitjes afgezet en leven de larven daarin. De adulte vliegen zijn ongeveer 7-8 mm lang, waarbij de vleugels voorbij de achterlijfpunt uitsteken. De vrouwtjes hebben een soort legboortje; bij de mannetjes is de punt van het achterlijf meer rond van vorm. De vliegjes behoren tot de familie Heterocheilidae, waaronder slechts 1 genus (Heterocheila) behoort met alleen deze ene soort. Hier zijn nog enkele andere foto's van dit vliegje:
mannetjes: foto 4; foto 5; foto 6; foto 7; foto 8; foto 9.
vrouwtjes: foto 10; foto 11; foto 12.
Aan de rand van mijn vijver is een klein moerasje. In de buurt daarvan trof ik deze mooie kleine wapenvlieg. aan. Het vliegje meet ongeveer 6 mm en heet Oxycera trilineata naar de 3 zwarte strepen op het borststuk. De larven leven graag in met water doordrenkte grond of nat mos. Misschien is het vliegje dus afkomstig uit mijn eigen tuin. Ze schijnen niet zeldzaam te zijn, maar ik zie ze uiterst zelden.
In mijn tuin zie ik frequenter een ander wapenvliegje, waarvan de larven in het water leven. Dat is Oplodontha viridula, die grijsgroen met zwart is en op bloemen foerageert. Het exemplaar van de foto is een mannetje en dit foerageert op Erynchium planum.
Volgens sommigen heten ze 'wapenvliegen' vanwege de mooie kleurrijke tekening, die doet denken aan wapenschilden. Anderen zeggen dat de bij veel wapenvliegen voorkomende stekels op het scutellum de aanleiding tot de naam zijn. Niet alle wapenvliegen hebben echter deze stekels. Een algemeen kenmerk van de wapenvliegen is de kleine ingesloten discale cel in de vleugels. Bij de hierna volgende soorten is dat goed zichtbaar.
Hier zijn nog enkele andere foto's van dit vliegje en dat betreft een vrouwtje: foto 1; foto 2; foto 3; foto 4; foto 5.
Een zeer algemeen klein wapenvliegje (zonder stekels op het schildje) is de Chloromyia formosa. Opvallend is de sterke beharing van de ogen en andere lichaamsdelen. Bij de vrouwtjes is dat wat minder. Ook de kleur van mannetjes en vrouwtjes is verschillend. De mannetjes hebben een goudkleurig achterlijf. Bij de vrouwtjes is dat metaalblauw. Het borststuk is bij beide groenachtig gekleurd. Bij mij bezoeken ze graag bloeiende perterselie. Daar zijn ze overigens niet alleen, want ook veel andere vliegen, kevers, wantsen en solitaire bijen zijn er te vinden op de bloemschermen. Elders zag ik ze op dille, ook een schermbloem. Van deze soort leven de larven in bladstrooisel en vochtige grond. Hier is nog een mannetje te zien vanaf de zijkant, zodat de grote tong ook zichtbaar is, waarmee hij foerageert.
De wapenvlieg Sargus bipunctatus heeft de Nederlandse naam 'herfstmetaalwapenvlieg' gekregen. De kleuren zijn inderdaad metallic en passen meer bij een goudwesp dan een vlieg. Vliegen kunnen dus ook zeer fraai zijn. De eerste tergieten zijn rood met zwarte vlekken. Het is een bijzondere wapenvliegsoort, omdat ze 2 generaties per jaar hebben. Dat komt bij wapenvliegen nauwelijks voor. De larven leven in de compostlaag van de bodem. In het noorden van Nederland zijn ze veel schaarser dan in het zuiden.
In de loop van de jaren zie ik steeds meer soorten wapenvliegen in mijn tuin. In 2007 zag ik voor het eerst enkele exemplaren van deze soort (10 mm): Odontomyia tigrina. Ze zijn op het eerste gezicht niet zo spectaculair, maar toch zijn het wel aardige vliegjes. De onderkant van zowel vrouwtje als mannetje is licht geelgroen. De haltertjes zijn ook groen. Ze hebben de typische vorm van een wapenvlieg met het brede eind van het achterlijf en de gesloten kleine discale cel in het midden van de vleugels, zoals op dit bovenaanzicht van het vrouwtje te zien is.
Er zijn van die insectensoorten, waarvan je niet verwacht die ooit in je tuin te zullen aantreffen. Toch ben ik al diverse keren verrast door de aanwezigheid van een geheel onverwacht beest. Dat gold zeker ook voor de grote moeraswapenvlieg (Odontomyia ornata). Als je op de Nederlandse naam afgaat denk je niet die in een tuin op Walcherse zeeklei te zullen aantreffen. Waarschijnlijk hebben deze dieren wat vochtige plekken nodig en zijn ze al tevreden met een kleine tuinvijver of natte slootkanten. Op 1 mei 2020 zat dit vrouwtje in mijn tuin en kon ik er wat foto's van maken. Ik heb de vlieg daarna niet meer gezien.
Bijzonder bij deze soort zijn de 2 vrij lange doorns op de achterrand van het scutellum. Verder heeft de soort een geelgroene kleur met zwarte vlekken op het achterlijf. De bovenkant thorax is oranjebruin.
Hier zijn wat meer foto's van deze vrij grote vlieg (ruim 15 mm): foto 2, foto 3, foto 4.
In de vijver trof ik in september 2005 een larve van een veel grotere wapenvlieg aan. Het dier is ongeveer 40 mm lang, heeft geen poten, 10 geledingen van chitine-achtig materiaal, niet rond maar afgeplat en een staartje (adembuis) met een kort pluimpje. De snuit is klein en heeft geen direct zichtbare kaken. Het dier eet algen en ander plantaardig materiaal. De onderkant is ongeveer gelijk aan de bovenkant maar iets donkerder. Het zou de larve kunnen zijn van een Stratiomys of Odontomyia. Deze larve is waarschijnlijk van de langsprietwapenvlieg (Stratiomys longicornis). Op 8 mei 2006 vond ik daarvan 2 exemplaren, die net waren uitgekomen. Ze zaten op het blad van sedumplanten die in een droge schuine kant bij mijn vijver staan. Het aardige is dat het een mannetje en een vrouwtje waren. Het vrouwtje is 16 mm lang; het mannetje een paar mm korter. Opvallend zijn de lange sprieten en de dikke beharing. Voor wapenvliegen is dat bijzonder, want de meeste soorten hebben weinig haren. Ook op de kop zitten er veel haren, zoals hier te zien is bij het vrouwtje. Wapenvliegen hebben dikwijls een kleurige, contrastrijke tekening op de thorax en het achterlijf, maar die tekening is bij deze wapenvlieg niet opvallend. Ruim een week later zag ik opnieuw een pas uitgekomen vrouwtje, waarvan het achterlijf iets beter zichtbaar is.
In de loop der jaren is de soort uit mijn tuin verdwenen of zeer schaars geworden. Ik zag pas in juni 2024 weer eens een man van deze soort: foto 1, foto 2.
Een andere grote wapenvlieg is de noordelijke kameleonwapenvlieg (Stratiomys singularior), die begin juli 2006 bij mij in de moestuin dikwijls op bloeiende peterselie te zien was. Beide geslachten waren aanwezig. Ze hebben vermoedelijk eenzelfde soort levenwijze als de S. longicornis. Deze soort is echter wat fraaier van tekening. De mooie zwart-wit vlakken op het achterlijf maken het een opvallend dier. Dit is een vrouwtje, te herkennen aan de wijdere stand van de ogen. Dit vrouwtje was bezig op het bloemblad van een gele lelie om het daarop gevallen stuifmeel op te likken met haar grote tong. Het zijn vrij grote dieren, waarvan de mannetjes iets kleiner zijn dan de vrouwtjes (24 mm). Om de verhoudingen met andere insecten weer te geven, is hier nog een plaatje van een vrouwtje dat wordt geflankeerd door enkele spektorren. Die vallen geheel in het niet bij de wapenvlieg.
In juli 2021 zag ik dit vrouwtje bij de Schelphoek, Schouwen-Duiveland.
Een klein mooi wapenvliegje is de Nemotelus pantherinus (5-6 mm), waarvan links het mannetje te zien is. Het beestje foerageerde ook op bloeiende peterselie en daarbij is de vrij lange zuigsnuit goed te zien. Op de bovenzijde hebben ze enkele zwarte vlekken. De mannetjes hebben een witte buik. Bij de vrouwtjes is de onderkant van het achterlijf merendeels zwart. Opvallend bij deze soort zijn de prachtige witte haltertjes die op deze vergrote foto goed zichtbaar zijn. Deze soort schijnt zeer sterk te reageren op de kleur wit.
Een soort die veel op de vorige lijkt is rechts afgebeeld en dat is Nemotelus uliginosus. De mannetjes van deze soort hebben geen witte maar een merendeels zwarte buik. Beide soorten zijn liefhebbers van een milieu met wat brak water.
Sommige vliegen zijn schitterend van kleur, zoals veel wapenvliegen. Er zijn echter nog andere soorten die er niet veel voor onder doen. Dit is de sluipvlieg Eriothrix rufomaculata, die in mijn tuin op een muntsoort zat, maar ook op andere bloemen foerageert. Sluipvliegen zijn o.a. te herkennen aan de haarborstels op borststuk en achterlijf en de aanwezigheid van een postscutellum. Dat zijn bij deze soort de witte schildjes aan de zijkanten van het scutellum. De larven van sluipvliegen parasiteren op rupsen en larven van andere insecten. Hier zijn nog andere foto's van deze kleurige vlieg: foto 2, foto 3.
Niet alle soorten sluipvliegen zijn even kleurig. Deze Eurithia anthophila is merendeels zwart, maar met roodbruine ogen en witte postscutellum-schildjes. De openingsfoto dateert van 2006 en dat is vermoedelijk een mannetje. Ze zijn ieder jaar in mijn tuin aanwezig. In 2010 fotografeerde ik een vrouwtje. De ogen staan wat wijder en 2 extra haarborstels aan de buitenkant van de oogkas zijn sterk naar voren gericht, wat kenmerkend is voor vrouwtjes. Hier zijn de foto's van het vrouwtje: foto 1, foto 2, foto 3.
De sluipvlieg Mintho rufiventris lijkt wel wat op de Eriotrix rufomaculata, maar is iets anders van vorm. Het dier heeft ook rode zijvlekken op het achterlijf, maar is minder plat. Het achterlijf lijkt in de hoogte te zijn samengeknepen. Het is een mooie vlieg die zich af en toe laat zien. Ze parasiteren meestal op rupsen van de nachtvlinder Ocrasa glaucinalis (Lepidoptera, Pyralidae), maar schijnen ook de Maisboorder (Ostrinia nubilalis, Crambidae) als gastheer te gebruiken. Ze zijn dus nog nuttig ook, want die vlinder geldt als schadelijk.
Deze mooi gekleurde sluipvlieg bezocht mijn tuin in 2006. Het is de Leskia aurea. Deze fraaie vlieg parasiteert op Synanthedon-rupsen (glasvleugel- of wespvlinders). Die vlinders zie ik maar zeer sporadisch en daarom is het des te opvallender dat deze vlieg bij mij te zien was (op hertsmunt). De vlinders zijn maar klein en de meeste zie ik waarschijnlijk over het hoofd. De rupsen van de vlinders leven in hout van bessenstruiken, wilgen en vruchtbomen. De vliegen weten deze plekken te vinden. De larve van de vlieg vreet de rups van de vlinder van binnenuit geheel leeg, maar begint met de minst kwetsbare delen, waar reservevoedsel is opgeslagen. De gastheer overleeft deze aantasting niet, maar het duurt dikwijls tot aan de verpoppingstijd van de gastheerrups voordat deze doodgaat. Deze sluipvliegen zijn zeer zeldzaam en in Nederland slechts bekend van enkele verspreide geïsoleerde gebieden. Een van die gebieden is Walcheren, waar ik woon. De vlieg is voor mij gedetermineerd door de sluipvliegenexpert dr. Theo Zeegers.
In 2010 zag ik deze sluipvlieg opnieuw, foeragerend op kruisdistel.
In 2011 zag ik een mannetje (nauwere ogenstand) in mijn tuin: foto 1, foto 2, foto 3.
Toen ik in 2008 probeerde de geparasiteerde rups van een groot koolwitje uit te kweken, had ik als resultaat 20 kleine sluipwespjes (3 mm) en 1 kleine sluipvlieg (5 mm). Die vlieg herkende ik niet goed en heb de naam gevraagd op het Diptera-forum. Theo Zeegers wist het diertje te benoemen: een mannetje van de sluipvlieg Phryxe nemea. Ze staan bekend als parasiet van koolwitjes, maar ook van rupsen van andere vlinders. De vrouwelijke vlieg legt haar eitje op de buitenkant van de rups. Als het larfje uitkomt vreet het zich naar binnen. Omdat bij deze rups ook nog vrij veel sluipwespjes actief waren, moest er waarschijnlijk gedeeld worden, maar er was voor ieder voedsel genoeg, want het vliegje had de normale grootte van ongeveer 5 mm. Hier zijn nog extra foto's van deze sluipvlieg: foto 2, foto 3. Zie ook bij de dagvlinders het groot koolwitje.
De sluipvlieg Zophomyia temula lijkt wat op een kleine versie van de schorsvlieg. Ze hebben dezelfde kleuren. Deze sluipvlieg parasiteert vermoedelijk op de rupsen van nachtvlinders.
Deze grote vlieg behoort ook tot de grote familie van de sluipvliegen. Het is een algemene vlieg, maar ik zie ze toch niet zo veel in mijn omgeving. Elders (Braakman-Noord) zag ik er vele tientallen tegelijk. Het is de Tachina fera (woeste sluipvlieg), die een mooi oranjekleurig achterlijf heeft waarop in het midden een donkere streep (vitta) loopt. Ze vertoeven meestal op de wat meer vochtige plaatsen van een terrein, zoals waterkanten, natte plekken in bossen e.d. De vlieg legt haar eitjes op diverse planten in de buurt van vlinderrupsen. De uitgekomen larfjes gaan daarna op zoek naar die rupsen van zowel dag- als nachtvlinders. Ze dringen daarin binnen, vreten die helemaal leeg en verpoppen daarna. De volwassen vlieg is aan alle kanten bezet met stekelige haren. Ook de kop is indrukwekkend om te zien. De voorkant kop is op het onderste deel wat ingedeukt bij deze vliegen.
Deze soort kan verward worden met T. magnicornis, welke er erg veel op lijkt, maar ondermeer zwarte metatarsen heeft en een vitta (achterlijfstreep) die op het eind sterk verbreedt.
De forse stekelsluipvlieg (Tachina grossa) komt in het westen van Nederland wel voor, maar is daar veel minder taltijk dan in het oosten. Het is een zeer grote imposante vlieg, die zich rustig gedraagt. Ze foerageren graag op schermbloemen, zoals dit exemplaar dat te zien is op gewone berenklauw. Ze vliegen ook graag op leverkruid en andere composieten. Deze sluipvlieg parasiteeert op de rupsen van vlinders en dan het liefst op die van zogenaamde 'spinners' (Lasiocampidae). Ze zijn het talrijkst in juli en augustus.
Een sluipvliegensoort waarvan ik in de beboste omgeving van de Braakman (Terneuzen) enkele exemplaren tegenkwam is de Thelaira solivaga. Dit is een mannetje en dat is direct te zien aan de oranjezijvlekken op het achterlijf, die het vrouwtje mist. Het is een grotere soort van ongeveer 11 mm lengte. Het zijn redelijk opvallende vliegen door hun kleur en tekening. Ze vielen ook op door het gedrag. Er waren enkele mannetjes op een plek steeds aan het ruziën over de beste plekjes in de zon op brandnetels onder bomen.
Hier zijn nog wat andere foto's van deze vlieg: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5; foto 6.
In een ander natuurgebied (de Schotsman, Noord-Beveland, 2010) zag ik de fraaie sluipvlieg Dexiosoma caninum. Het beestje heeft een zwart-geel gestreept achterlijf en een goudkleurig borststuk. De vleugeladers zijn bij de basis oranjekleurig. De rode ogen completeren dit mooie beeld. De soortnaam begrijp ik niet goed. 'Caninum' betekent: 'op een hond lijkend' of 'van een hond'. De vliegen parasiteren op de larven van bepaalde bladsprietkevers. Hier is nog een exemplaar dat ik jaren later (2016) tegenkwam in Clinge.
De sluipvlieg Nemorilla floralis is een algemene soort die in allerlei biotopen, ook tuinen, voorkomt. Dit exemplaar is aan de grote kant met een lengte van 9,7 mm. Meestal hebben ze een afmeting van 4,5 tot 8 mm en ze zijn wat dat betreft dus erg variabel. Om te foeragen zitten ze graag op schermbloemen. De vliegen parasiteren op de rupsen van allerlei dag- en nachtvlinders, bijv. gehakkelde aurelia, dagpauwoog en gammavlinder. Het zijn fraaie dieren en ze vallen op door de bontkraag achter de kop, die op deze foto's nog wat duidelijker te zien is: foto 2, foto 3.
In mei 2011 zag ik in mijn tuin een niet zo algemene verschijning. Ik dacht eerst aan een dambordvlieg-achtige vanwege de fraaie rode ogen en de vlekken op het achterlijf, maar het bleek de sluipvlieg Sturmia bella te zijn. Deze vlieg is weinig algemeen. In de sluipvliegentabel van Theo Zeegers wordt de soort 'zeldzaam' genoemd. Dan is het des te leuker om die in je tuin te zien. Deze vlieg parasiteert op dagvlinderlarven van de vossen en verwanten zoals Vanessa atalanta. Het scutellum (schildje na de thorax) heeft een opvallende roodachtige achterrand.
Hier zijn nog wat aanvullende foto's van deze vlieg: foto 2, foto 3.
Deze kleine sluipvlieg Subclytia rotundiventris valt meteen op door het oranjerode achterlijf. Het is een vliegje dat graag foerageert op schermbloemen als pastinaak en wilde peen. De vlieg parasiteert op de nimfen van enkele wantsensoorten, waaronder Pizodorus literatus en Elasmucha grisea. De vliegt haar eitjes op de nimfen en het larfje van de vlieg zal uiteindelijk binnendringen in het lijf van de wantsnimf en deze geheel leegvreten. Hier zijn nog 2 aanvullende foto's te zien: foto 2, foto 3.
Sommige sluipvliegen zijn saai van kleur en tekening. Er zijn echter ook veel soorten met spectaculaire kleuren. Daar is de sluipvlieg Phasia hemiptera een voorbeeld van. Het vrouwtje heeft fraaie rode ogen, maar het mannetje laat op de vleugels een scala van kleuren zien. Ik zag deze op de begroeiing van de Maasoever nabij Arcen. Ze bezochten vooral de bloeiende berenklauw.
Een soort die wat lijkt op de vorige is de sluipvlieg Ectophasia crassicornis. Ze hebben merendeels oranje-bruine kleuren. Op het achterlijf loopt een zwarte streep die wat aan Tachina fera doet denken. Ook deze bezocht vooral berenklauw.
Er zijn meerdere soorten Gymnosoma-sluipvliegen en dit is er een van. Ze zijn wat moeilijker op soortnaam te brengen. Het is een relatief kleine vlieg, maar ze zijn heel mooi gekleurd en getekend. Ze vallen op door de in ruststand zeer wijd gespreide vleugels en het bolle achterlijfje. De antennen zijn relatief vrij lang.
Ook de snipvliegen (ook wel: snavelvliegen, Rhagionidae) zijn prachtig van kleur. Dit is waarschijnlijk de Rhagio tringarius. Ze hebben een snavelachtige snuit (op de foto niet te zien), waarmee ze andere insecten leegzuigen. Ook de larven van deze roofvliegen, die ondergronds leven en verpoppen, eten dierlijk voedsel dat ze zelf vangen.
De snipvlieg Chrysopilus cristatus doet qua kleur niet onder voor de vorige. Deze heeft een goudkleurig uiterlijk en sommigen noemen hem daarom ook wel: gouden vlieg. Het dier van de foto is een vrouwtje.
Snipvliegen zijn meestal fraai van kleur. Sommige hebben ook prachtige ogen. Deze Chrysopilus asiliformis (mannetje) is maar klein, maar heeft zeer fraaie blauwgroene ogen en enkele opvallende vlekken in de vleugels.
Hier zijn nog 2 vergrotingen van de ogen: foto 2, foto 3.
Op uitwerpselen, bijvoorbeeld hondepoep, kun je de strontvlieg (Scathophaga stercoraria) tegenkomen. Ze zijn zeer algemeen. Hoewel het wat onsmakelijk lijkt, hebben ook deze dieren een belangrijke opruimfunctie in de natuur. Dat geldt trouwens ook voor veel andere vliegen die hun eitjes in kadavers leggen. De vliegen zitten soms bij tientallen op een 'hoop' en dikwijls tref je ze parend aan. De uitwerpselen hebben nog voldoende voedingsmiddelen om de larven van deze vliegen te voeden. De mannetjes zijn fraaie dieren, mooi goudgeel behaard en met een prachtig groenglanzend borststuk met wat stekelige haren. Om aan de kost te komen vangen deze vliegen andere vliegensoorten op de mest of elders.
Bij mij in de tuin zie ik ze soms ook gewoon op bladeren zitten. Deze vlieg zat met een aantal andere op het blad van frambozen. Van deze vliegen is bekend dat er bijna altijd veel meer mannetjes dan vrouwtjes zijn. Hier zijn deze vliegen parend te zien. Dit exemplaar heeft een vrouwte van de mooie wapenvlieg Sargus bipunctatus gevangen. Dat lijkt me een flinke maaltijd voor de strontvlieg.
Ze kunnen erg vroeg in het seizoen al actief zijn. Op 21 maart 2009 was dit vrouwtje al in mijn tuin te vinden. Opvallend is het wat miezerige achterlijfje. Ik vermoed dat het een vrij vers exemplaar is dat nog wat in conditie moet komen. Het achterlijf zal in omvang wat toenemen als de eierstokken zullen groeien. Hier zijn nog enkele andere foto's van ditzelfde exemplaar: foto 2; foto 3; foto 4, waarbij de laatste foto een close-up van de kop is die leuke details laat zien van een facetoog en de antennen.
Blaaskopvliegen zijn te herkennen aan de lange proboscis (soort zuigsnuit om voedsel mee op te nemen) en de puntige anale cel aan de achterrand van de vleugel. Dit is een man van de zilveren blaaskop (Conops quadrifasciata). Het Latijnse woord 'conops' is kennelijk mannelijk en deze vliegen heten voor wie 'recht in de leer' is nu (2020) Conops quadrifasciatus. De vliegen foerageren graag op schermbloemen en composieten. Van die laatste familie is vooral het mooie jacobskruiskruid in trek bij deze soort vliegen. De rupsen van de sint-jacobsvlinder hebben bij wijze van toeval dezelfde geel-zwarte tekening als de vlieg.
In augustus 2021 zag ik van deze soort een parend stel op jacobskruiskruid in het duingebied van Klein Valkenisse (Walcheren).
Ze zijn beide voor fotoseries gevangen en weer losgelaten.
Hier zijn foto's van het vrouwtje: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
Hier zijn foto's van het mannetje: foto 1, foto 2.
Blaaskopvliegen parasiteren op bijen en vooral hommels. De vrouwtjes hebben onderaan het achterlijf (ter hoogte van sterniet 5-6) een zogenaamd 'klampje' (uitsteeksel). Daarmee kunnen ze al vliegend bij een waardbij of -hommel een opening forceren in hun achterlijf en daarin een eitje leggen. De larve die er nadien uit komt wordt endoparasiet in het lichaam van het waardinsect. De larven van Conops quadrifasciatus groeien op als endoparasiet van steenhommels. Die worden dus inwendig geparasiteerd door de larven van deze vlieg. In de gastvrouw worden uiteindelijk ook essentiële onderdelen opgegeten en ze sterft dan. De vliegenlarve is dan al volgroeid en verpopt in of buiten het karkas van het dode insect. Na verloop van tijd kruipt de jonge vlieg uit deze pop.
Jacobskruiskruid
Het jacobskruiskruid (Senecio jacobaea) vervult voor zeer veel insecten (meer dan 150 soorten, waaronder diverse vliegen, vlinders, hommels en solitaire bijen) een belangrijke rol als drachtbron van nectar en stuifmeel en zelfs voor meer dan 30 soorten als waardplant voor de voortplanting. Ook honingbijen vliegen soms op kruiskruiden in de late zomermaanden, omdat veel andere planten dan reeds uitgebloeid zijn, maar ze hebben een duidelijke voorkeur voor het bezemkruiskruid en zijn op jacobskruiskruid niet veel te vinden. Omstreeks 2005 is er jammer genoeg een soort hetze tegen deze prachtige plant op gang gekomen, omdat de gedroogde plant in hooi niet goed zou zijn voor paarden. De levende plant wordt echter nauwelijks door zoogdieren gegeten. Schapen schijnen er wel eens wat van te eten en dan werkt de plant wormafdrijvend door de in de plant aanwezige PA's (Pyrrolizidine alkaloïden).
Dat is de reden waarom velen deze plant (en de soortgenoten, die ook PA's hebben) willen bestrijden. Het liefst zou men de plant uitroeien, want dat zou gemakkelijk zijn. Dan heb je geen risico meer om de PA's binnen te krijgen, die de lever kunnen aantasten. Dat is echter wel erg kort om de bocht. Men vergeet de enorme natuurwaarde van deze planten. De oogkleppen van paarden zijn nu door mensen opgezet en alle insecten die bij vernietiging verloren gaan, worden op de koop toe genomen. Insecten hebben nu eenmaal niet de aaibaarheid van een paard, maar voor mij zijn ze minstens evenveel waard, zo niet waardevoller. Paarden zijn gekweekte dieren en hebben nauwelijks nog iets met natuur van doen. Insecten daarentegen zijn voor de gehele natuur zeer waardevol, maken er een onderdeel van uit en hebben daarom mijn voorkeur. De kruiskruiden moeten dus beschermd en gestimuleerd worden om de vele soorten insecten die deze planten bezoeken en gebruiken, waaronder ook zeldzame, een dienst te bewijzen.
Paardenliefhebbers moeten gewoon alert zijn op de kwaliteit van het hooi. Als dat afkomstig is van bermen is het ook vervuild met allerlei andere giftige stoffen als uitlaatgassen en is de prijs (vermoedelijk) laag. Goedkoop blijkt dan duurkoop te zijn. Dit soort 'liefhebbers' zijn een paard niet waard, maar ze maken wel heel veel ongenuanceerd en onkundig kabaal.
Toen ik in augustus 2007 in een buitendijks gebied in Zuid-Beveland was voor insecten, kwam er een tractor op de dijk om het pas gemaaide gras te keren. Dat leek me een aanwijzing dat het bestemd was voor diervoeder. Het hooi van de dijk zelf is van prima kwaliteit, maar aan de onderkant stonden akkerdistels en jacobskruiskruid. Die planten zijn gewoon meegemaaid en hier en daar zag ik de gele bloemen uit het hooi steken. Ook gedroogde distel lijkt me voor een paard of koe niet zo aangenaam in de bek. Het hooi zal ongetwijfeld zijn weg vinden. Hier was geen vervuiling van het gras door verkeer, maar een paar kilogram hooi minder door iets nauwkeuriger (minder) te maaien was kennelijk geen optie. Zo wordt de koper van dit hooi dus ook nog bedrogen als het verkocht is als 'schoon' dijkhooi.
Er zijn tot op heden nauwelijks wetenschappelijk aangetoonde gevallen van de dood van een paard of ander groot zoogdier door het eten van jacobskruiskruid. Paarden en koeien in weilanden met jacobskruiskruid mijden de planten merendeels. Als in het hooi relatief veel jacobskruiskruid zit zal een paard of koe er ook niet aan doodgaan omdat de dosis daar gemiddeld veel te laag voor is en zelfs als dat wel het geval zou zijn, dan nog kan dat de plant niet verweten worden, maar moet de 'paardenliefhebber' bij zichzelf te rade gaan. Gelukkig laat deze schitterende plant zich letterlijk niet zo snel uit het veld slaan. Ze staan vooral op wat drogere, arme gronden en zaaien zich met en zonder hulp gemakkelijk uit. In de duinen bloeit de plant soms zonder straalbloemen. Het is een zeer bijzondere plant vanwege zijn grote natuurwaarde, die gekoesterd moet worden. Kijk hier voor goede neutrale informatie over jacobskruiskruid en laat u niet gek maken door opgeklopte verhalen van enkele paardensites.
De slanke blaaskop (Conops scutellatus) lijkt veel op de zilveren blaaskop. Beide hebben zilverachtige vlekken op de zijkant van de thorax. Een belangrijk verschil is de kleur van het scutellum (schildje na het middendeel van de thorax). Dat schildje is bij deze soort geheel geel en bij de andere zwart. Het zijn fraaie dieren met een wespachtig uiterlijk. Hier is de voorkant kop van dit mannetje te zien.
Ook deze blaaskopvlieg Myopa testacea parasiteert op andere insecten, voornamelijk hommels, bijen, wespen en sprinkhanen. De volwassen insecten bezoeken bloemen voor de nectar. Deze 2 vliegen zitten in mijn tuin op het blad van look-zonder-look om te paren. De vliegen hebben merkwaardige dikke koppen met een wit aangezicht. Het achterlijf houden ze dikwijls gekromd naar beneden.
Deze soort heet tegenwoordig (2017) stipblaaskaakje. Ze hebben 1 vrij duidelijke stip op de voorvleugel. Veel andere blaaskopvliegen hebben veel meer stippen op de vleugels. Hier is nog een ander parend stel te zien.
Een andere blaaskopvlieg, die ik ook in mijn tuin zag, en die het achterlijf nog meer gekromd houdt is de Sicus ferrugineus. Ook het vrouwtje doet dat zelfs nog bij het begin van de paring en dat lijkt wat minder handig. De close-up van de kop van deze vliegensoort laat goed een gedeelte van de scharnierende zuigsnuit zien. Ook deze soort parasiteert op hommels, maar ook op graafbijen.
Hier is nog een parend stel, dat ik in Limburg tegenkwam.
Niet alle blaaskopvliegen houden het achterlijf zo gekromd als de vorige soorten. De Physocephala rufipes doet dat in mindere mate en valt op door het gesteelde achterlijf. Het is een wat grotere soort met rode poten. Deze soort heeft de Nederlandse naam 'gewoon knuppeltje' vanwege het lange achterlijf.
De familie der Dolichopodidae heeft ongeveer 40 geslachten en een paar honderd soorten. Er zijn er dus vrij veel. Deze vliegen worden in Nederland slankpootvliegen genoemd. In mijn tuin was deze kleine vlieg (circa 7 à 8 mm) in de 2e helft van mei 2006 aanwezig in een aantal exemplaren. De larven van deze soorten leven van andere ongewervelden op vochtige plaatsen. Ook de meeste volwassen vliegen zijn predators van kleine andere ongewervelden, zoals larven van steekmuggen. Ze worden meestal bij de roofvliegen geplaatst in de insectengidsen.
Tot de slankpootvliegen behoort ook deze bijzondere verschijning: Poecilobothrus nobilitatus, die opvalt door de witte vleugeltippen. Daarnaast zijn ze geweldig mooi gekleurd: allerlei metallic-kleuren. De ogen zijn merendeels fel groen met een rode waas. Dat het rovers zijn is te zien aan de bedoornde poten. Daarmee kunnen andere insecten gemakkelijk vangen en vasthouden om ze leeg te zuigen.
Op 28 juli 2013 stond de sloot naast mijn tuin bijna droog. Er resteerde nog een beetje modder. Daar hadden deze vliegen veel interesse voor. Er zaten enkele tientallen vliegjes, zowel mannen als vrouwen. Dit is een vrouwtje met die mooie geelgroene metallic kleuren. Ook haar ogen zijn zeer fraai.
Ook deze Machaerium maritimae is zo'n schitterend gekleurd klein vliegje. Ze zijn meestal te vinden op buitendijkse terreinen of duingebieden, dus nabij de zee.
Deze vlieg behoort ook tot een groep vliegen die merendeels rovend aan de kost komt. Dit is de akkerdisteldansvlieg (Empis livida), die een zeer lange zuigsnuit (proboscis) heeft om prooien leeg te zuigen. Deze soort wordt ook gezien op bloemen, vooral akkerdistel, en eet daar ook nectar en stuifmeel. Op deze foto is het dier met de voorpoten de kop aan het poetsen en is de zuigsnuit zichtbaar. Bij dit mannetje dat ik eind juni 2013 in mijn tuin zag, zijn de kop en snuit ook in een close-up vastgelegd.
De grote dansvlieg (Empis tesselata) verschijnt al redelijk vroeg in het voorjaar. Eind april zijn ze al aanwezig. Het is een grotere soort, die goed herkenbaar is aan de gele vleugelaanzetten, het grijze achterlijf en donkere poten met hier en daar wat rood. Empis livida is gemiddeld kleiner en anders van kleur. Ze verschijnen ook wat later, zo ongeveer vanaf begin mei.
Omstreeks juni bij mooi weer vangen de mannetjes als voorbereiding op de paring een groot insect, dat met de steeksnuit wordt gedood. De mannetjes vormen dan een soort zwermen die zich dansend als groep in de lucht bewegen. Als er een vrouwtje langskomt wordt de prooi als bruidsschat aan haar aangeboden. Bij acceptatie wordt de prooi aan haar overgedragen en vindt de paring plaats. Het mannetje hangt daarbij met de voorpoten aan een takje en hij houdt het vrouwtje vast met de overige poten. Zij hangt dus onder hem en tijdens de paring doet zij zich tegoed aan de prooi.
Een dansvlieg met soortgelijk gedrag, die ook vanaf mei te zien is, is de zilvervlekdansvlieg. Ze zijn gemiddeld iets kleiner dan E. tesselata, hebben minder opvallend geel bij de vleugelwortel, de bovenkant van het achterlijf is zwart en ze hebben rode dijen (bij tesselata: donker).
Een andere wat kleinere dansvlieg is de gele dansvlieg (Empis lutea), die ik in juli 2009 in mijn tuin zag. Het is een fraai beestje dat ook rovend aan de kost komt. Ze zijn in mijn omgeving (Koudekerke, Zeeland) niet zo algemeen en worden merendeels in het rivierengebied en in Limburg waargenomen. Hier zijn nog enkele foto's van dit dier: foto 2, foto 3.
Er zijn in onze streken enkele tientallen soorten dansvliegen en vele daarvan zijn niet zo zeldzaam. Zo zag ik ook dit mannetje van de lichte Driestreepdansvlieg (Empis trigramma) in mijn tuin. De mannetjes hebben een wat vreemd eind van het achterlijf. Het laatste segment lijken ze te kunnen oplichten en daarmee komt de lange kromme penis vrij. Je ziet ze meestal in deze houding. Het genitaal zal vermoedelijk ook weer kunnen worden opgeborgen door het laatste achterlijfsegment omlaag te klappen. Het is een mooi oranjebruin beestje met donkere tarsen aan alle poten. Op de bovenzijde van het borststuk heeeft deze soort 3 donkere lengtestrepen. De bovenkant van de kop is ook zwart en dat hebben niet veel soortgenoten.
Op 23 april 2009 vlogen boven mijn tuinvijver een stuk of 10 dansvliegen (familie Empididae; geslacht Rhamphomyia). Ze vlogen in cirkels, laag boven het water en sommige tipten het oppervlak af en toe even aan. Vermoedelijk waren dat vrouwtjes die eitjes afzetten. Navraag leverde op dat het de dansvlieg Rhamphomyia crassirostris betrof. De correcte naam kreeg ik van vliegenexpert Paul Beuk. De volwassen dieren zijn net als de meeste andere dansvliegen predators van andere insecten die ze met hun zuigsnuit leegzuigen. Relatief weinig soorten leven ook van nectar en stuifmeel van bloemen. Van deze soort leven de larven kennelijk in het water. Dat is voor dansvliegen niet bijzonder, want van sommige is dat bekend; andere leven in de bovenste grondlagen. Deze larven eten dierlijk voedsel.
Dit exemplaar van deze soort was 8,6 mm lang. De vleugels steken uit buiten het achterlijf. Op deze dorsale foto op millimeterpapier is de afmeting goed te zien. Tevens is opvallend dat het dier in de vleugels een zeer langgerekt pterostigma heeft. Dat is de donkere vlek langs de voorrand van de vleugel. Ze hebben een relatief kleine kop. Bij deze close-up is de kop nog wat beter te zien, onder andere ook de 3 puntogen (ocelli) op de kruin en de puntig uitlopende 3e antenneleden. De soortnaam 'crassirostris' duidt op de vorm van de zuigsnuit (rostrum) die bij deze soort stevig en dik (crassus) is.
De vliegenfamilie van de Hybotidae heeft een 20-tal genera. Daarvan is Platypalpus er eentje. Er zijn wereldwijd meer dan 300 soorten Platypalpus-vliegen. Ze zijn lastig te determineren, vooral ook omdat ze klein zijn: circa 3 mm.
Ze lijken in uiterlijk en gedrag wat op de dansvliegen, die van een geheel andere familie afkomstig zijn en die zijn ook wat groter. Het vliegje van dit item zat binnenshuis naast de voordeur. Het kan er slechts lopend zijn gekomen, want de vleugels zijn bij de uitkomst uit de pop niet goed opgepompt en gedroogd. Het beestje kan daarmee niet vliegen en het ziet er nu wat rommelig uit, want vleugels van vliegen van dit genus zien er normaal strak uit, ook de vleugel-aders. Opvallend bij dit vliegje zijn de teruggebogen schenen van de middelpoot, die eindigen in een flinke doorn. Die heeft waarschijnlijk een functie bij het vangen van prooien.
In droge zanderige gebieden kun je de zandroofvlieg Philonicus albiceps aantreffen. Ze houden van redelijk veel warmte en van kale stukken in het terrein, waaronder ook belopen paden. Deze vlieg is vrij groot (18 mm) en vangt merendeels vliegen als prooi, die ze met hun zuigsnuit leegzuigen. De vrouwtjes zetten de eitjes af in de grond en de larven leven tussen wortels en wortelstokken van grassoorten. De soortnaam 'albiceps' betekent hier: wit gezicht en dat is duidelijk te zien. De ruimte tussen de ogen is licht van kleur en de indruk van een wit kopaanzicht wordt versterkt door de witte beharing aan de voor- en zijkanten van de kop.
Een bekende en algemene grote roofvlieg is Tolmerus atricapillus. Deze vlieg is te vinden aan bosranden en in open plekken in het bos. Ze zitten dikwijls op een uitkijkpost om voorbijvliegende andere insecten (dikwijls vliegen) te grijpen en daarna op dezelfde plek leeg te zuigen. Ze hebben sterk bedoornde poten en die zijn nuttig bij het vangen van prooien. De vrouwtjes hebben een puntig uitlopend achterlijf, een soort legboortje, waarmee eitjes in de grond worden gedeponeerd. De larven van deze vlieg leven in de grond van andere insecten. Ze overwinteren als larve en verpoppen pas in de volgende zomer. Na 2011 is van deze soort de genusnaam gewijzigd. De geldende naam is nu Tolmerus atricapillus. De vorige naam (Machimus atricapillus) geldt als synoniem.
Een algemeen voorkomende kleinere soort roofvlieg van droge zanderige terreinen en heide is de borstelroofvlieg (Dysmachus trigonus). Ze hebben op alle poten witachtige borstelharen. Die haren zijn een belangrijk wapen bij de vangst van prooivliegen. Ze hebben er dan veel grip op. Op de foto is links het mannetje en rechts het vrouwtje te zien. Mannetjes zijn wat kleiner; vrouwtjes hebben een legboor die aan het eind kenmerkend wat omhoog steekt. Ze jagen op hun prooien vanaf de grond.
Een zeer grote (tot 30 mm) en prachtig gekleurde roofvlieg is de hoornaarroofvlieg (Asilus crabroniformis). Die heeft de kleuren van de hoornaarwesp en is daar naar genoemd. Je kunt ze vinden op wat grotere heidevelden, maar voor de voortplanting hebben ze graslanden met koeienvlaaien nodig, want daarin groeien hun larven op. Op de plek waar ik deze vliegen zag werden overigens koeien gebruikt voor begrazing van de heidevelden om de vergrassing wat tegen te houden. De volwassen vliegen jagen vooral op sprinkhanen. Het vrouwtje heeft fellere kleuren dan het mannetje. De voorkant kop van het vrouwtje is ook indrukwekkend.
Leuke insecten, die vanaf half maart al actief zijn, zijn de wolzwevers. Ze hebben een relatief lange zuigsnuit, die niet kan worden ingetrokken. Daarmee zuigen ze nectar uit bloemen. Dit is de grote wolzwever (Bombylius major), die bij mij in de tuin op diverse bloemen vliegt, zelfs op maarts viooltje. Daarop zie je niet veel insecten. Hier is te zien hoe de vlieg voor het viooltje hangt met de lange snuit helemaal naar binnen gestoken om bij de nectar te komen. Voor de voortplanting parasiteren deze vliegen op diverse soorten solitaire bijen en wespen. Ze leggen de eitjes in de buurt van de gastheerbroedgangen. De larfjes hebben een sterke instinctmatige drift om zo snel mogelijk die gangen in te kruipen. Ze vreten daar de eitjes of larven van de gastheer op en groeien verder met het opgeslagen voedsel. Aan de bovenranden van de vleugels heeft deze soort donkere vlekken. Dit exemplaar zit te zonnen op een houtsnipperpad in mijn tuin en daarbij is de zuigsnuit zeer goed zichtbaar. Hier zijn nog foto's van foeragerende wolzwevers op longkruid en groot hoefblad. Aan de bovenranden van de vleugels heeft deze soort donkere vlekken.
De meeste vliegachtigen paren met de koppen in dezelfde richting (op z'n 'hondjes'). Wolzwevers paren zoals vlinders en wantsen dat doen: met de achterlijven tegen elkaar.
Sommige soorten wolzwevers worden ook wel rouwzwevers genoemd. Ze hebben gedeeltelijk donkere vleugels. De duinvilla Villa modesta heeft heldere vleugels, doch de gehele voorrand is bruinachtig. Ze hebben een korte zuigsnuit, dus geheel anders dan de vorige soort. Ook zijn de geslachten duidelijk te herkenen door verschillen in tekening. De mannetjes hebben zilverwitte vlekken (patagium) bij de tegulae (vleugelschubben) en op de achterrand van het abdomen 2 spierwitte plukken haar, een soort kwastjes. Het vrouwtje heeft die witte kwastjes niet, maar wel lichtgele. Ze heeft bovendien gele dwarsstrepen op het achterlijf, die het mannetje mist. Hier is de voorkant van de kop van een vrouwtje te zien. De larven van deze soort leven in rupsen van diverse vlinders. De volwassen dieren foerageren graag op schermbloemen, zoals pastinaak. Hier zijn nog wat extra foto's van dit fraaie insect: vrouwtje; vrouwtje; mannetje.
Voor 2018 werd in het algemeen aangenomen, dat in de duinen alleen de duinvilla voorkwam en de hottentottenvilla niet. Die laatste zou meer beperkt zijn tot het oosten van het land. Het onderscheid is bij mannetjes gemakkelijk te zien. Het patagium bij de vleugelschubben heeft geen witte vlek bij mannetjes hottentotta. Een mannetjesvilla is te onderscheiden van een vrouwtje door de dichtere ogenstand. Vooral op de bovenkant kop is dat gemakkelijk te zien. De ocelli (puntogen) zitten er net nog tussen gepropt. Bij een vrouw is dat veel ruimer. Ze zouden net als de vorige soort parasiteren op de rupsen en poppen van nachtvlinders. Het zand-verzamelgedrag is opmerkelijk. Het zand wordt met het achterlijf 'opgeschept' en wordt gebruikt bij het 'afschieten' van eitjes op plekken waar de waardinsecten hun broed hebben. Mogelijk parasiteren deze rouwzwevers niet alleen op nachtvlinderbroed, maar ook op dat van in zandgrond nestelende grotere bijen. Ook spinnendoders worden wel genoemd.
De duistere villa (Villa longicornis) wordt sedert omstreeks 2018 gezien in de duinen van Dishoek/Valkenisse. Waarschijnlijk komen ze voor in de gehele duinstreek van Vlissingen tot Westkapelle. Dat zijn relatief jonge kalkrijke duinen die wat warmer zijn door de zuidwestelijke ligging. Ook andere insecten die nieuw zijn voor Nederland worden daar dikwijls als eerste gezien.
Ook de soorten Villa modesta en Villa hottentotta komen in het zelfde gebied voor, maar vertonen zich meestal pas in de loop van de zomer. Deze duistere villa is er vanaf half mei te zien. In juni 2020 zag ik vrouwtjes zand verzamelen in de opslagplaats onder de achterlijfpunt. Dat zand gebruiken vrouwtjes van rouwzwevers om tegelijk met de eitjes ook zand rond te strooien. Het zou het aan elkaar plakken van de eitjes voorkomen. Het zijn parasieten van grotere nachtvlinders. Men veronderstelt dat als de rupsen daarvan gras eten waarop eitjes van de Villa zijn gekleefd, dat eten op zich al voldoende is. De eitjes komen dan in de rups terecht en het uitgekomen larfje vreet de gehele rups leeg, te beginnen met de niet-vitale delen. Het is een wat kwistige manier van voorplanten, want waarschijnlijk zullen veel eitjes nooit een rups bereiken. Voor het vrouwtje is het waarschijnlijk wel van belang dat ze goede plekken kiest voor haar uitstrooien van haar eitjes. Misschien kan ze de waardinsecten of de waardplanten van geschikte rupsen ook wel ruiken met haar antennes.
De vrouwtjes van deze soort lijken sterk op vrouwtjes Villa modesta. Het belangrijkste verschil is de kleur van de schubharen van sterniet 3: donker bij modesta en licht bij longicornis. De mannetjes hebben evenals modesta een wit patagium bij de vleugelschubben (tegulae), maar modesta heeft geen bandering op de bovenzijde achterlijf.
Hier zijn nog foto's van de bovenkant en voorkant kop van een man.
Deze muurrouwzwever (Anthrax anthrax) heeft de echte tekening van een rouwzwever: veel zwart op de vleugels. Ze parasiteren op het broed van solitaire bijen en bij dit exemplaar is goed te zien, dat het dier veel zandkorrels en ander materiaal op het lijf heeft. Het achterlijf van rouwzwevers heeft een soort kamertje, waarin zand verzameld wordt. De gangen van de nesten van solitaire bijen zijn meestal vrij smal en verder dan de ingang niet toegankelijk voor rouwzwevers. De eitjes worden daarom afgezet bij de ingang door deze samen met er aan vastgeplakte zandkorrels in de nestopening te schieten. De uitgekomen larven lopen zelf verder naar binnen tot bij het bijenbroed.
De kleine bretelrouwzwever (Exhyalanthrax afer) heeft ook verdonkering in de vleugels. Het is een wat kleinere soort die graag in de duinen vertoeft. De zijkanten van het borststuk hebben witte banen, vandaar 'bretel' in de Nederlandse soortnaam. Ze zijn bij mij in de buurt vrij talrijk. Ze parasiteren op de poppen van sliuipvliegen en sluipwespen, ook wel op vlinderpoppen. Ze zijn vaak zonnend te zien op vaste plekken, zoals dit mannetje.
Steltvliegen zijn zo genoemd, omdat ze relatief zeer lange poten hebben. Ze hebben bovendien een zeer slank lijfje. Bij mij zitten ze begin juni in de moestuin meestal op tuinbonenplanten. Daar zaten ze niet voor niets, want het zijn vliegen die luizen eten. Ze zijn dus erg nuttig. Tuinbonen staan bekend om hun aantrekkelijkheid voor de zwarte bonenluis. Die zitten er dan ook ieder jaar op. Met het uitbreken van de toppen van de planten ben je de meeste kwijt. Ook lieveheersbeestjes en larven van bepaalde zweefvliegen eten bijna uitsluitend luizen en die kun je er dan ook dikwijls op aantreffen. Dit is een vrouwtje van de steltvlieg Micropeza corrigiolata, met haar extreem lange achterpoten. In 2014 zag ik een parend stel in mijn moestuin.
Wie mest of compost in zijn tuin gebruikt, heeft kans om de mestvlieg Scatopse notata (Scatopsidae) te zien. De Engelse naam is Black Compost Fly. Deze vliegen gebruiken mest of compost om hun eitjes af te zetten. Hun larven leven in dat substraat. In september 2019 zag ik deze vrij kleine vliegjes voor het eerst in mijn tuin. Er zaten en een stuk of 30 bij elkaar op een regenpijp. Ik zag ze ook parend. Omdat het een zeer warme zomer hebben ze de voortplanting misschien wat uitgesteld. De plek waar de larfjes moet groeien moet wel wat nat zijn. Misschien is het toch de normale tijd geweest en overwinteren ze als larven of poppen. Ik weet het niet, maar het is een aardig zwart vliegje met enkele gele vlekken.
Boorvliegen (Tephritidae) zijn te herkennen aan de gevlekte vleugels, die de meeste andere vliegen niet hebben. In Nederland komen ongeveer 80 verschillende soorten voor. Het zijn gemiddeld maar kleine vliegjes van zo'n 6 mm lengte. Ze zijn dikwijls gebonden aan een bepaald soort plant. Zelfs op de schorren is er deze zulteboorvlieg (Campiglossa plantaginis) actief, die zich op zeeaster voortplant. Ze foerageren ook op die plant. De vrouwtjes van de boorvliegen hebben een korte legboor en leggen hun eitjes in de waardplant of in de vruchten daarvan. Dat veroorzaakt bij die plant een gal waarin de larve zich ontwikkelt. Boorvliegen hebben meestal mooi gekleurde ogen: ogen 1; ogen 2; ogen 3.
Deze mooie boorvlieg is de klitboorvlieg (Terellia tussilaginis) die dikwijls op gewone klit te zien is. In mijn tuin foerageren ze ook wel eens op Eryngium planum. De vrouwtjes hebben een opvallend lange legboor. Er is nog een andere soort boorvlieg die zich ook op klit heeft gespecialiseerd en dat is de Tephritis bardanae.
Op de klitbladeren zag ik ook een andere boorvlieg ijverig stuifmeel eten, dat daarop gevallen was. Het is de brandnetelboorvlieg (Philophylla caesio), die wat lijkt op de hierna volgende soort. De vlekkenpatronen op de vleugels zijn bij alle soorten verschillend, maar soms lijken de verschillen niet zo groot en is het flink opletten.
Ook de Anomoia purmunda zit graag op die grote bladeren. Het is een soort die op het eerste gezicht wat op de Philophylla caesio lijkt. De vleugeltekening is toch iets anders van vorm. Vooral de lange gebogen smalle lijnen achter op de vleugel zijn opvallend, zie hierna.
Op klitplanten, maar ook op andere planten met flinke bladeren zag ik ook een andere boorvlieg ijverig stuifmeel eten, dat daarop gevallen was. Het is de Euleia heraclei (Ned.: selderijvlieg). Deze fraaie boorvlieg zal de selderijplant dus waarschijnlijk als waardplant voor de eitjes en larfjes gebruiken. Ik zie ze wel regelmatig in de tuin vanaf het voorjaar. Net als de meeste boorvliegen heeft deze soort ook prachtige ogen. Met een kleine legboor deponeren ze de eitjes in bladeren of stengels van planten. Op deze foto is de legboor van deze vlieg te zien.
Boorvliegen zijn sterk aan bepaalde planten gebonden. De heggenrankboorvlieg (Goniglossum wiedemanni) vind je dus alleen op heggenrank. Ze zitten meestal op de bloemen waar ze nectar en stuifmeel eten. Heggenrank is tweehuizig en dat is voor deze vliegjes van belang, want de eitjes worden afgezet op de vruchtjes. Die zitten uiteraard alleen aan de vrouwelijke planten. Ze boren er een gaatje in om een eitje te leggen en die actie doet op het vruchtje een gal ontstaan, waarin de larve van de boorvlieg leeft en groeit. De Engelse benaming voor een boorvlieg (Gall fly) wijst op deze gallen. In mijn tuin laat ik heggenrank een beetje woekeren op bepaalde plaatsen. Het is een plant die aantrekkelijk is voor veel soorten insecten. Ik zag er naast deze vliegjes ook honingbijen, enkele Andrena's waaronder de heggenrankbij, Lasioglossum-bijen en andere kleinere bijen, enkele wespen en diverse andere vliegen op foerageren.
Dat de vliegjes van plan waren om zich er ook voort te planten bleek uit de aanwezigheid van enkele parende stellen; hier een paar gezien vanaf de bovenkant. Ze zijn niet zo groot (5 mm) maar zeer fraai getekend en gekleurd, ook weer met prachtige ogen. Soms zijn ze in de paringsdrift wat onoplettend en vallen ze ten prooi aan een zebraspinnetje.
De meidoornboorvlieg (Anomoia purmunda) is algemeen in tuinen aanwezig. Ze zijn echter maar klein en vallen niet op. De eitjes worden gelegd in de vruchtjes van meidoorns, diverse bessen en cotoneasters. Als ze op bloemen foerageren wenken ze steeds met de vleugels. Hier is nog een detail van de kop van deze soort. In 2016 zag ik dit exemplaar op Achillea in de tuin en deze zag ik in 2017. Hier nog eentje uit 2019.
Deze borstelbekboorvlieg (Chetostoma curvinerve) is nog maar sedert omstreeks 2000 bekend in Nederland. Het is een soort waarvan weinig bekend is. Ik zag deze vlieg op kamperfoelie (Lonicera) in mijn tuin in april 2011. Deze plant wordt genoemd als mogelijke waardplant van deze boorvlieg. De mannetjes zijn zeer opvallend en hebben zeer lange vooruitstekende haarborstels op de mondrand. Bij het vrouwtje zijn deze wel aanwezig maar veel korter en op bijgaande foto niet te zien. Helaas heb ik maar 1 foto van dit dier en kijk ik uit naar een volgend exemplaar en dan liefst een mannetje om de borstelbek in close-up te kunnen tonen.
Een zeer algemene boorvlieg is de akkerdistelboorvlieg (Xyphosia miliaria), die in de buurt van akkerdistels te zien is. Dat is de waardplant voor de larven. De vrouwtjes bezitten een legboor die gebruikt wordt om de eitjes in de bloemhoofdjes van de plant te deponeren. Daar vormen ze een gal, waarin de larve zich bevindt. Ze zijn overigens ook aangetroffen op diverse andere distelsoorten, zoals wollige distel, speerdistel, kale jonker en nog enkele andere. Van dit vrouwtje zijn hier nog enkele extra foto's: foto 2, foto 3.
Het vrouwtje heeft een legboor met een recht 'afgesneden' punt.
Een mannetje van deze soort heeft uiteraard geen legboor en heeft dus een iets anders gevormd achterlijf. Ook de vleugels hebben een iets andere vlekkentekening (dimorfie) dan die van vrouwtjes.
Een boorvliegje, dat ook distels gebruikt voor de voortplanting is de grijze distelboorvlieg (Tephritis hyoscyami). Ze schijnen een voorkeur te hebben voor langstelige soorten en kruldistels. De larven leven in de bloemhoofdjes. Deze boorvliegjes hebben een fraai vlekkenpatroon in de vleugels.
Sommige boorvliegen worden dikwijls waargenomen en worden daarom beschouwd als algemeen. Andere worden weinig gezien en die noemt men zeldzaam. Dat laatste geldt voor de goudsbloemboorvlieg (Tephritis praecox), maar ze zijn zeer klein en vallen in het geheel niet op. Bij toeval zag ik ze parend in mijn tuin. Eerder stonden er vrij veel kleine enkelbloemige goudsbloemen, maar ze zaaiden erg uit en ik had ze merendeels opgeruimd, omdat goudsbloemen geen geweldige insectenplanten zijn. Toch zullen deze vliegjes daarvan in het jaar dat er nog veel bloemen stonden vermoedelijk hebben geprofiteerd. Ik ben benieuwd of ik ze nog eens opnieuw zal zien.
In Nederland is in 2012 voor het eerst de Suzuki-fruitvlieg (Drosophila suzikii) waargenomen. Ze zijn maar klein, vrouwtjes gemiddeld 3,4 mm; mannetjes iets kleiner. De soort heeft zich in een razend tempo verbreid. Het is een invasieve exoot, en deze fruitvlieg voelt zich hier uitstekend thuis. De vrouwtjes leggen hun eitjes in zacht fruit en daardoor zijn ze zeer schadelijk. Ze zijn ondermeer te vinden op framboos, druif en blauwe bes. Ook de frambozen in mijn moestuin hebben ze inmiddels gevonden en ik kon er in september 2015 zo een stuk of 7 vangen, zowel mannetjes als vrouwtjes, maar er zaten er veel meer. Voor professionle telers is het een heel vervelend vliegje dat veel schade kan geven. Ze zijn bijvoorbeeld zeer schadelijk in de teelten van blauwe bes en kersen. Als besvruchten een schil hebben, die iets steviger is, dan laten de vliegen die links liggen. Zo zie je ze niet of nauwelijks bij kruisbessen. Aardbeien, aalbessen en pruimen worden ook genoemd als vruchten, waarin deze fruitvliegjes eitjes leggen, maar in mijn tuin zag ik ze daarop niet.
De mannetjes zijn herkenbaar aan de zwarte vlek bij de vleugeltop en aan de twee donkere doorntjes op de tarsleden van de voorpoten. Het zijn fraaie vliegjes met rode oogjes, maar we zijn ze liever kwijt dan rijk. Hier zijn van dit mannetje nog 2 aanvullende foto's: foto 2, foto 3.
De biologie van dit fruitvliegje is niet geheel bekend, en dan vooral wat de overwintering van de vrouwtjes betreft. Waarschijnlijk overwinteren ze in de strooisellaag en de exemplaren die de winter hebben overleefd zoeken dan eerst wat voedsel waar suikers en eiwitten in zitten. Ze kunnen dan eitjes gaan aaanmaken in hun lichaam. Een vrouwtje kan bij gunstige omstandigheden enkele honderden eitjes leggen.
De eerste eitjes worden vermoedelijk gelegd in de vruchtjes van groenblijvende heesters als klimop en olijfwilg. De vruchtjes daarvan zijn in het voorjaar nog deels aanwezig. De larfjes uit die vruchtjes geven dan na een snelle verpopping de eerste exemplaren van de nieuwe generatie van het aankomende seizoen. Dat zal omstreeks april/mei al het geval kunnen zijn, afhankelijk van de temperatuurontwikkeling. Daarna gaat de voortplanting door als een razende, waarbij wel 7 generaties kunnen ontstaan. Een generatie wordt ongeveer 20 dagen oud.
De larven van de vlieg ontwikkelen zich dus in de gekozen vrucht. Om het eitje gemakkelijk in de vruchten te kunnen leggen heeft het vrouwtje een getande legboor (ovipositor), zodat zij de schil van een vrucht gemakkelijk kan doorboren. De vrucht is daarmee dus ook al beschadigd. Het schijnt de enige fruitvlieg te zijn met een dergelijke getande legboor. Bij het leggen van de eitjes worden ook nog 2 luchtbuisjes aangebracht. Ze steken door de schil naar buiten en men noemt het filamenten, een soort snorkels in het sap van de zachte vruchten. Kennelijk hebben de eitjes en larven voldoende zuurstof nodig om zich goed te kunnen ontwikkelen.
De bestrijding kan gedaan worden met lokmiddelen en vangkooitjes, zie de website van Koppert. Helaas is dat niet voldoende effectief. Er zijn te veel vliegjes, die niet gevangen worden. Kersentelers bestrijden deze fruitvliegjes ook met chemische middelen en dan met name Tracer (spinosad) en Exirel (cyantraniliprole). Die laatste 2 chemische bestrijdingsmiddelen staan inmiddels (2024) in Nederland ter discussie. Een gebruiksverbod kan grote problemen geven bij de circa 100 Nederlandse kersentelers. Zelfs 'biologische' tekers gebruikten Tracer, maar dan is het de vraag wat 'biologisch geteelde' vruchten dan werkelijk zijn. Door het gifgebruik worden namelijk ook bijen en sluipwespen gedood. Tracer is ontstaan vanuit biologische componenten, maar is dus ook erg schadelijk voor nuttige insecten. Dan zal een nadenkend mens toch kunnen concluderen dat dit middel ongewenst is voor mensen om het via consumptie van vruchten binnen te krijgen.
Op de website van Wageningen Universiteit (WUR) wordt ook onderzoek gerapporteerd van nematoden als parasitair bestrijdingsmiddel en naar schimmels die de vliegen kunnen doden. Daarbij wordt de schimmel Metarhizium robertsii genoemd. In 2024 was men hiemee nog druk bezig. Een bruikbare natuurlijke bestrijdingsmethode vinden, die effectief is, kost vele jaren tijd. Hopelijk gaat men daarin slagen, want veel teelten worden nu bedreigd en chemische bestrijding wil de overheid en consument niet meer.
Iedereen die wel eens een glaasje wijn drinkt of rijpe vruchten in huis heeft, kent ze wel: fruitvliegjes. Ze komen af op gistingsluchtjes en die zijn aanwezig bij wijn en rijpe vruchten. De vliegjes leggen hun eitjes graag op gistend en rottend fruit en plantaardig materiaal. De larven eten daarvan. Wijnmakers kennen ze maar al te goed. Bij gistende wijn kunnen ze heel schadelijk zijn, omdat ze de wijnazijnbacterie kunnen overbrengen. De wijn verandert dan in wijnazijn en is als zodanig heel goed te gebruiken, maar ja, wat moet met 20 liter wijnazijn als je 20 liter lekkere wijn bedoeld had? Een goed waterslot op een wijngistingsvat is daarom een dringende noodzaak om alles goed af te sluiten.
Fruitvliegen (Drosophilidae) worden ook wel bananenvliegen genoemd. In Europa zijn er zo'n 15 geslachten en een veelvoud aan soorten. Ze variëren wat in grootte, maar de meeste zijn maar klein, zo ook deze Drosophila hydei, die ongeveer 3 mm meet. Sommige soorten zijn zeer fraai in detail en dat geldt ook voor dit mannetje, dat een fraaie tekening heeft op het borststuk. Dit vliegje was in het najaar aanwezig bij mij in huis.
Op dezelfde datum dat ik Drosophila hydei zag, ving ik ook een exemplaar dat vrij veel roodbruin op het lijf had. Het bleek een vrouwtje Drosophila immigrans te zijn (beide soorten det. Jan-Willem van Zuijlen). Deze fruitvlieg heeft fraaie rode ogen. Hier zijn er nog enkele foto's van: foto 2, foto 3.
Zie voor een fruitvlieg met een andere levenswijze dan de hiervoren genoemde soorten Cacoxenus indagator. Zij parasiteren op bijen en leggen hun eitjes op de stuifmeelvoorraad in de broedcel van de bij.
Van veel vliegenfamilies is meer bekend dan van andere. De Pallopteridae betreft zo'n familie, waarvan niet zo veel bekend is. Dat kan komen door de schaarsheid van de insecten of de verborgen levenswijze. Mogelijk zijn beide argumenten van toepassing. De dieren hebben een geringe grootte, net zoiets als boorvliegjes en daar lijken ze ook wat op. De meeste soorten hebben ook gevlekte vleugels en mooi gekleurde ogen. De larven van sommige soorten prederen op larven van schorskevers en boktorren; andere leven op en in plantenstengels, maar of die fytofaag (plantenetend) zijn of ook carnivoor (dieren etend) is tot op heden onbekend.
Deze Palloptera muliebris wordt reglematig binnenshuis aangetroffen, zo ook met mijn exemplaar. Wat het beestje in mijn huis te zoeken had weet ik niet, maar ze willen na verloop van tijd weer naar buiten en dan vind je ze tegen het vensterglas. Het is een fraai beestje met een opvallend donkere omlijsting van de vleugels. Ze lopen dikwijls met de vleugels zeer breed gespreid.
In de vliegenfamilie Lauxaniidae (12 geslachten) komen ook geslachten voor met gevlekte vleugels. De vlieg van de foto is de Meiosimyza decempunctata (vertaald dus: met 10 vlekken) en zat bij mij op een vensterbank. Het beestje is ongeveer 8 mm lang. Van het genus Meiosimyza komen in Nederland 8 soorten voor. De larven van dit soort vliegen schijnen te leven in vochtige beschaduwde plekken, bossen e.d. en ze leven dan van micro-organismen in paddenstoelen, schimmels in de bovenste bodemlaag en rottend plantenmateriaal. Andere leven in vogelnesten of als bladmineerder.
In mijn moestuin staan frambozen en die worden aangetast door de Suzuki's fruitvlieg. Toen ik er daarvan wat ving had ik als 'bijvangst' dit aardige vliegje dat wel wat op een fruitvliegje lijkt op het eerste gezicht, maar veel groter is (bijna 5 mm) en ook overigens toch wel wat anders is. Het is een vrouwtje Sapromyza halidayi (Lauxaniidae). Ze hebben prachtige ogen met twee horizontale strepen. Deze soort is herkenbaar aan de donkere vlek op de binnenkant van de voordij (top) en de zwarte palpen. Een eerder synoniem is Sapromyza sordida.
Halmvliegen (Chloropidae) zijn merendeels klein van stuk, ongeveer 3 mm lang. Daarom vallen ze niet zo op. Ze leggen hun eitjes op grashalmen, maar de larven van de vliegen leven op de graswortels. Ze leven merendeels van luizen die op die wortels sappen zuigen. Deze vliegenlarven zijn dus carnivoren. Ze zullen dus voor grassen eerder nuttig dan schadelijk zijn. De vliegen produceren 3 of 4 generaties per jaar, een beetje afhankelijk van het weer.
Volgens de literatuur zouden de adulte vliegen voor hun energie nectar drinken van diverse bloemen of andere suikerhoudende sappen van planten en bomen. Toch is dat misschien niet alles.
Toen ik in september 2021 in mijn door elzenhaantjes sterk aangetaste elzenhaag zocht naar predatoren van die haantjes (de wants Arma custos) viel mij op, dat dode haantjes aantrekkelijk leken te zijn voor kleine vliegjes, die ik niet eerder in mijn tuin had opgemerkt. Dat betekent zeker niet dat ze er eerder niet waren, maar iets groots valt nu eenmaal eerder op. Het bleken exemplaren te zijn van de halmvlieg Thaumatomyia notata.
De vliegjes leken lichaamssappen van de kevers te nuttigen, zie foto 2 en foto 3.
Het zijn fraai gekleurde vliegjes. Op de achterrand van het scutellum zitten 2 forse borstelharen, zie hier: foto 5, foto 6.
De prachtvlieg Melieria omissa (Ulidiidae) heeft gestippelde vleugels. De plaatsing van de stippen en het aantal zijn bepalend voor de soort. Prachtvliegen zijn fraai om te zien, maar er is niet veel van bekend. Vermoedelijk planten ze zich voort in humus, rottende planten, fruit en dergelijke. Ook uitwerpselen worden wel genoemd. Hier is nadere determinatie-info te vinden.
De prachtvlieg Physiphora alceae (Ulidiidae) heeft geen stippels in de vleugels, maar schitterend gestreepte kleurige ogen.
Omstreeks half november 2015, dus vrij laat in het jaar, was er een Meiosimyza rorida in mijn tuin. Het beestje was wel erg afgevlogen, want 1 vleugel was voor de helft weg. Toch kon het dier er nog mee vliegen. De soort kenmerkt zich door een rijtje van een stuk of 7 korte rechtop staande doorntjes op de binnenkant van de voordijen.
Het zijn vliegen van een genus dat een voorkeur heeft voor schaduwrijke vochtige plekken. De larven leven dikwijls in rottend plantenmateriaal.
Een vliegje dat qua kleur wel op de vorige lijkt is de wortelvlieg (Psila fimetaria). Dat is dan ook alles, want het dier is van een andere familie, de Psilidae. Ze hebben ook geen gevlekte vleugels. Ik kwam het beestje tegen, zonnend op een blad van look-zonder-Look in een binnenduinbos (Valkenisse) bij mij in de buurt. Het is waarschijnlijk een mannetje.
De wortelvliegen worden als schadelijk gezien voor wortelgewassen. Ze leggen hun eitjes op de wortelhals van de plant en de maden (larven) vreten gangen in de wortel, die daardoor niet meer verkoopbaar is. De larven verpoppen in de grond op een diepte van 10 - 15 cm. In Nederland zijn er 3 generaties per jaar. Ze zijn dus het gehele groeiseizoen van de wortels een lastige vlieg. De vliegen zelf (imago) worden slechts enkele weken oud. De poppen van de laatste generatie overwinteren en komen pas in het voorjaar uit.
Op witte spoorbloem (Centranthus ruber 'Albus') in mijn tuin zaten in september 2015 tientallen wenkvliegjes (ook wel: wappervliegen). Het bleek de soort Sepsis fulgens te zijn. De vrouwtjes zijn ondermeer te herkennen aan het ontbreken van borstelharen op de zijkanten van tergiet 1 en 2. De vrouwtjes en mannetjes hebben een donkere vlek in de vleugeltop, in het midden van vleugelader R2+3. Op de dij van poot 1 hebben de mannetjes aan de onderkant een bijzondere borstelbeharing.
Op dezelfde spoorbloem zag ik ongeveer tegelijkertijd als bij het vorige item een iets grotere soort wenkvlieg. Het was een vrouwtje Nemopoda nitidula. Ze gebruiken voor het broed uitwerpselen, maar ook rottend plantenmateriaal, waar ze hun eitjes in leggen. Ze zijn ook wel gevonden in het vruchtvlees van paddenstoelen.
Toen ik dit vliegje zag was mijn eerste gedachte dat het een wenkvliegje was. Ze gedragen zich namelijk op dezelfde manier, door steeds met de vleugels wijd gespreid licht te wapperen. Vliegenspecialist Niels-Jan Dek hielp mij uit de droom. Het is een zogenaamde prachtvlieg (Ulidiidae) met de naam Seioptera vibrans. Ze zijn verwant aan de boorvliegen (superfamilie Tephritoidea) en zijn niet zo groot, maar fraai van kleur, vooral door de ogen en het contrasterende zwart van de rest. Over de biologie is weinig bekend. Ze zijn op allerlei substraten aangetroffen, waaronder fruit, rottend bodemmateriaal, mest, wondvocht van bomen, etc.
Hier zijn nog 2 foto's van dit exemplaar: foto 2, foto 3.
In de kustduinen en andere zanderige plekken komt de zandviltvlieg (acrosathe annulata) voor. Het zijn opvallende lichtgekleurde dieren met wat rossige vleugeladers en veel witte beharing. Ze gedragen zich voor een vlieg vrij rustig, zodat je ze gemakkelijk kunt bekijken en fotograferen. Je zou denken dat het een soort roofvliegen zijn, maar dat geldt niet voor de volwassen dieren. Die leven merendeels van sappen van planten en dieren, maar ze vangen dus geen insecten. De larven leven onder de grond en zijn echter wel predatoren van andere dieren. Ze zouden vooral keverlarven eten.
Veel huisvliegen en andere soorten zijn in de herfst niet veilig voor de parasitaire schimmel Entomophthora muscae. De sporen van die schimmel zijn kleverig en de vlieg moet door poetsen de buitenkant van zijn lijf schoonhouden. Je ziet vliegen dat ook vaak doen: met de poten ontdoen ze het lijf en de vleugels van allerlei stof en andere ongerechtigheid. De sporen van de schimmel zijn echter zeer klein en groeien snel. Een overgebleven spore vormt een schimmeldraad (hyfe) en die weet zich dan een weg te banen langs het chitinepantser. Daarin zitten veel delen die redelijk gemakkelijk toegang tot het lijf van de vlieg bieden, bijvoorbeeld via de scheidingen van achterlijfsegmenten (tergieten en sternieten). Zodra de schimmel zich heeft genesteld in de vlieg vermenigvuldigt deze zich in het vliegenbloed (hemolymfe). Uiteindelijk tast de schimmel ook de hersenen van het insect aan en de vlieg gaat zich dan vreemd gedragen. Ze willen meestal wat omhoog lopen. Ze proberen zich met de zuigsnuit (proboscis) op de ondergrond vast te zuigen, maar dat helpt ze niet en na wat stuiptrekkingen gaan ze daar uiteindelijk dood en blijven daar hangen. De dode vliegen hebben dikwijls een houding met gespreide vleugels, die op het eerste gezicht aan een nog levende vlieg doet denken. Na verloop van enige tijd zijn er dan witachtige banden van sporendragende hyfen op het achterlijf te zien. Die hyfen hebben zich uit het dode lichaam van de vlieg naar buiten gewerkt. De rijpe sporen worden krachtig weggestoten en zullen zo weer nieuwe slachtoffers vinden.
De vlieg van de foto is vermoedelijk een vleesvliegsoort (Calliphoridae) van het genus Pollenia en ik vond deze in mijn tuin.
Ook binnenshuis kan deze schimmel optreden en dan met name bij de kamervlieg (Musca domestica). Die zal soms het licht opzoeken en tegen de binnenkant van een raam omhoog lopen. Daar plakt ze zich vast en kun je de schimmelsporen op het raam vinden rondom de vlieg. Alles uiteraard alleen als de ramen niet te dikwijls worden schoongemaakt.
Muggen
De muskieten en muggen hebben niet zo'n goede naam. We kennen ze immers vooral van het steken en de muggenbulten na afloop. Toch zijn het niet allemaal stekers. Deze mug is vooral in de winter te zien. Bij rustig weer en wat zon zie je de manntejes soms met vele tientallen tegelijk paarzwermen vormen. Dit is de de zogenaamde wintermug, maar die naam wordt gegeven aan een groep soortgelijke muggen. Dit is het vrouwtje van de Trichocera annulata, die een mooi geel-zwart gebandeerd achtelijfje heeft. Veel van deze soorten worden mede gedetermineerd op de vleugelbeadering. De vleugels zijn aanzienlijk langer dan het achterlijf. Een zeer algemene familiegenoot is de Trichocera relegationis, die echter wat minder kleurig is. Deze muggen hebben wel een zuigsnuit (proboscis), maar gebruiken die voor ander voedsel dan bloed. De larven leven niet in water maar in rottend bodemmateriaal.
Mannetjesmuggen hebben dikwijls sterk geveerde antennen. Daarmee kunnen ze zeer goed ruiken. Hier is een mannetje te zien van de Chironomus plumosus op bloeiende peterselie, doch deze soort gebruikt als volwassen insect nauwelijks voedsel. De soort behoort tot de zogenaamde 'dansmuggen', waarvan de rode larven in water leven. Opvallend bij deze mug is dat de vleugels het achterlijf slechts voor een deel bedekken.
Dit kleine mugje lag dood binnen op mijn vensterbank. Het is slechts 5 mm lang. Het heeft ook geveerde antennen en ongeveer dezelfde vleugeladers. Daarom denk ik dat het ook een mannetje van een Chironomus-soort is.
Venstermuggen (Sylvicola) zijn mooie niet stekende muggen. De vleugels hebben fraai gevlekte patronen. Ze zijn niet zo gemakkelijk op een soortnaam te brengen. Dat kan alleen op de vorm van het genitaal van zowel mannen als vrouwen. Ze heten misschien venstermuggen, omdat ze gemakkelijk op licht afkomen en dikwijls ook binnenshuis tegen de ruiten zitten. Een meer plausibele verklaring voor de naam is de ingesloten discale vleugelcel, zie hierna. De larven van deze muggen leven in rottend organisch materiaal op allerlei plekken: onder bomschors, in boomholten, slootkanten, enz.
De vleugels steken ver uit na de punt van het achterlijf. In de vleugel zit een ingesloten cel: de discale cel (door mij paars gekleurd).
Dit exemplaar zag ik in september 2021 in mijn tuin.
De muggenlarven in stilstaand water zijn in onze omgeving soms van de gewone steekmug Aedes punctor of de steekmug Culex pipiens, die algemener lijkt te zijn. Het onderscheid tussen deze soorten is moeilijk. Het achterlijf van Aedes-soorten is wat spitser toelopend en ze hebben wat meer lichte schubben op het lijf. Ook de tijd van het jaar is een aanduiding. De basisfoto van dit item kan daarom verkeerd benoemd zijn en het betreft dan waarschijnlijk ook een Culex, maar het blijft wat ongewis. Voor zekerheid moeten ze onder de binoc worden onderzocht.
In de vochtige duinbossen van Walcheren is het in jui/augustus lastig lopen zonder genoeg lichaamsbedekking. Er is daar dan een steekmug aanwezig die zeer agressief is en met veel tegelijk proberen ze dan te steken om bloed te verzamelen bij zoogdieren, en de mens behoort ook tot die categorie. Ze steken zelfs door dunnere kleding heen. Buiten de bossen zie je ze nauwelijks. Het is vermoedelijk de steekmug Aedes cantans.
De vrouwtjes moeten bloed moeten zuigen om eitjes te kunnen aanmaken. Ze leggen die eitjes in stilstaand water, zoals bij mij in een waterton naast de regenbak. Daar haal ik regelmatig water uit voor tuin- en kasplanten en dan zullen ze de ontwikkelinscyclus dus meestal niet kunnen afmaken. Dat is is maar goed ook, want ze leggen niet zo maar een paar eitjes maar relatief zeer veel. Dat doet een vrouwtje in clusters van ongeveer 150 tot 300 stuks. Ze drijven in het begin als 'bootjes' op het wateroppervlak. Ze zijn als muggenlarve erg nuttig als voedsel voor zeer veel andere dieren. Als imago kunnen ze heel irritant zijn als ze 's nachts slaapkamers binnendringen. Deze muggen hebben antennen met vrij lange haren en de vrouwtjes kunnen daarmee gemakkelijk een prooi vinden om bloed te zuigen, ook in het donker. De zuigsnuit is lang en heeft een scherpe punt om gemakkelijk de huid te kunnen doorboren. Hier zijn nog wat plaatjes van dit laatste exemplaar, waarop te zien is dat het mooie dieren zijn, die we echter liever kwijt dan rijk zijn als vliegend insect: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
De larven vind je het meest in stilstaand water en dat hoeft niet groot te zijn. Een vogelbadje in de tuin is al ruim voldoende. Om ze te bestrijden wordt dan ook aangeraden om geen waterbakjes langdurig buiten te laten staan. Dat kan dus alles zijn, ook een oude autoband die wat regenwater heeft opgevangen. In tuinvijvers zijn de larven merendeels prooien voor allerlei andere dieren zoals libellenlarven, keverlarven en vissen.
Deze muggenlarve heeft een bijzonder uiterlijk en een lichaam met een staartje (met langere haren). Ze maken een soort zweepslagen om zich in het water te verplaatsen. De kop van de larve toont ook 2 smalle zwarte antennen. Aan het einde van het lichaam zit bij het staartje (anaal segment) ook een adembuisje, waarmee ze lucht kunnen halen. Ze leven van allerlei klein gedierte in het water.
Een sedert omstreeks 2015 hier ook voorkomende soort is de wintersteekmug (Culiseta annulata), die afkomstig is van zuidelijker streken, maar het in onze huidige zachte winters hier ook goed doet. Deze soort is in korte tijd een algemeen voorkomende steekmug geworden.
Knutten (ook wel: knutjes, knijsjes) behoren tot de orde Diptera (vliegachtigen), waartoe ook de muggen behoren. De onderorde Nematocera bevat de muggen. De familie Ceratopogonidae daaronder bevat de knutten. Daarvan zijn er vele tientallen (mogelijk zelfs honderden) soorten. Het zijn allemaal vrij kleine beestjes, veelal slechts 2 tot 3 mm. Ze zijn moeilijk op naam te brengen.
Al deze knutjes hebben een vervelend steek- of bijtgedrag. De vrouwtjes hebben dierlijk bloed nodig om hun eitjes te kunnen produceren. Dat bloedzuigen heeft helaas enkele zeer nare bijverschijnselen. De voornaamste daarvan is het verspreiden van meerdere ernstige virusziekten bij zoogdieren, zoals blauwtong bij schapen.
Mannetjes hebben complexe geveerde antennen om de vrouwtjes snel te kunnen vinden. Hier zijn nog wat extra foto's van dit mannetje: foto 2, foto 3, foto 4.
Omstreeks eind april-begin mei is er dikwijls een explosie van de zwarte vlieg (Bibio marci). Bij het vliegen laten ze de vrij lange achterpoten hangen en zijn daarmee direct herkenbaar. Ze behoren tot de zg. rouwvliegen, die zijn ingedeeld bij de muggen. De korte antennen staan onder de ogen ingeplant. Zoals bij veel insecten zijn de ogen van de mannetjes groter en deze staan tegen elkaar aan. Bij de vrouwtjes staan deze gescheiden van elkaar. Aan de voorschenen hebben ze een opvallend dikke scherpe spoor. De vlieg van dit plaatje lag in mijn glazen regenmeter en zweefde onder water. Ik vond het wel een bijzonder plaatje, waarop bepaalde kenmerken goed zijn te zien. In de korte tijd dat ze er zijn kun je ze ook dikwijls parend aantreffen. De larven leven in de grond in rottend plantaardig materiaal. Hier is nog een ander paartje.
Ze heten ook wel maartse vlieg, naar de naam 'marci'. Die naam slaat echter niet op de maand maart, maar op de heilige Sint Marcus, wiens naamdag gevierd wordt op 25 april. Omstreeks die datum verschijnen de vliegen meestal.
Een andere rouwvlieg, die meestal ook vrij massaal optreedt is de Dilophus febrilis (Ned.: koortsvlieg), die veel kleiner is dan de vorige (4 - 8 mm). Dit exemplaar zat in september op een ruit van mijn woonhuis. Het is een vrouwtje. Het is gefotografeerd vanaf de binnenkant, door de ruit dus, zodat de onderkant te zien is.
De larven van deze soort leven in de grond en vreten aan wortels, vooral van grassen. Ze gedragen zich als een soort kleine emelten (larven van langpootmuggen) en zien er ook zo uit, maar dan veel kleiner (10 mm). Ze kunnen massaal optreden en behoorlijk schadelijk zijn. Hier is nog de voorkant kop van de larve te zien.
Veel mugjes zijn heel klein. Deze Sciaridae spec. (rouwmug) meet slechts 2 mm. Ze zijn te herkennen aan de M-ader (medius), die halverwege gevorkt is. Er zijn in Europa ongeveer 35 geslachten en een veelvoud daarvan aan soorten. Er zijn maar weinig specialisten die deze mugjes op naam kunnen brengen. In Nederland komen ongeveer 80 soorten voor. Vele planten zich voort in organisch materiaal. Dat kan van alles zijn, bijvoorbeeld ook het mycelium van paddenstoelen en zwammen. Sommige worden als schadelijk beschouwd, bijvoorbeeld soorten die te vinden zijn in de champignonteelt.
De langpootmuggen leven in het larvestadium in de grond. Als het er veel zijn kunnen ze voor tuinliefhebbers een plaag zijn. Dit is het vrouwtje van de Nephrotoma appendiculata. Dat het een vrouwtje is, is te zien aan het eind van het achterlijf. Dat eind is erg puntig en dat is dus een soort korte legboor om eitjes af te zetten. De volwassen dieren gebruiken weinig voedsel, hooguit wat nectar. De larven leven van afval in de grond. Het is een mooi getekend dier, ook het achterlijf dat hier schuil gaat onder de vleugels in ruststand. De lange poten breken bij aanraking, zeker bij vastgrijpen, gemakkelijk af. De mannetjes zijn veel kleiner dan de vrouwtjes. Zoals bij veel mannelijke insecten zijn ook bij deze soort de antennen van de mannetjes groter dan die van de vrouwtjes. Hier zijn de dieren parend te zien, waardoor het verschil goed zichtbaar is. De poten van de mannetjes lijken relatief nog langer te zijn dan die van de vrouwtjes. Let eens op de zg. haltertjes, die bij het mannetje zeer fraai te zien zijn.
Op de buitenmuren en ramen van mijn huis zitten veel langpootmuggen van de Tipula familie, vooral in het najaar. Deze langpootmug is waarschijnlijk de zeer algemene Tipula oleracea (Tipola, subgenus tipola), de enige voorjaarssoort, die echter ook later in het jaar te zien is. Deze soort heeft antennen bestaand uit 13 segmenten, hier met nummering te zien. De segmenten 3 t/m 13 zijn samen de zogenaamde flagel (11 flagellomeren). De verwante soort T. palludosa heeft 14 leedjes en heeft dus 12 flagellomeren. Ze lijken erg veel op elkaar en zijn in het veld moeilijk te onderscheiden. De vrouwtjes hebben een puntig achterlijf. Ze leggen eitjes waaruit de bekende emelten komen, die aan de wortelhalzen van planten vreten en zeer schadelijk kunnen zijn. Voor veel vogels, bijvoorbeeld spreeuwen en kauwen zijn emelten overigens belangrijke voedselbronnen in de broedtijd. Sommige eten nauwelijks iets anders. Op deze foto is de achterkant van een emelt te zien en die is best bijzonder, want het lijkt de kop, maar is het dus niet. Er zijn 2 tracheale openingen (adembuizen, stigma's) te zien met er omheen wat uitsteeksels. Hier is er een uitvergroting van. De onderste inkeping is de anus.
De mug van deze foto had groene ogen (waarvan er slechts één te zien is) doch ook donkerbruine ogen komen voor, zowel bij mannetjes als vrouwtjes. Mogelijk is de reflectie van het licht op de facetten van de ogen ook een factor die invloed heeft. In close-ups van de ogen zijn allerlei kleuren te zien. Het exemplaar van de foto zat aan de buitenkant van een venster en is van binnenuit gefotografeerd. De onderkant is dus te zien. De spikkels op de foto zijn het vuil op de ruit.
Hier is nog een close-up van een andere grote langpootmug. Het betreft een exemplaar van een Tipula rufina, waarbij de ingewikkelde structuren van kop en snuit te zien zijn. Aan de zijkant van de thorax is onderaan een zwarte lengtestreep te zien, die kenmerkend is voor de soort. In april 2009 maakte ik nogmaals een close-up van de kop van deze soort en deze dorsale foto van de vleugels.
De langpootmug Dictenidia bimaculata heeft in iedere vleugel 2 donkere vlekken. Daar heeft het dier zijn soortnaam (bimaculata) aan te danken. De vrouwtjes hebben heel andere antennen dan de mannetjes. Opvallend bij de antennen van de vrouwtjes is dat de leedjes naar boven toe steeds korter worden, maar wel bijna overal even breed zijn. Bij de mannetjes zijn er per segment van de antennen 2 uitsteeksels om het oppervlak te vergroten, zodat de waarneming van geuren via de antennen optimaal is. Hier zijn de antennen van een mannetje van deze langpootmug nog eens te zien vanaf de bovenkant. Het is een prachtige indrukwekkende verschijning, maar hij heeft wel wat minder kleur op het lijf dan het vrouwtje. Als je ze parend tegenkomt is het verschil tussen man en vrouw goed te zien.
De glansmug Ptychoptera albimana (Ptychopteridae) heeft op de bovenzijde van de thorax (mesonotum) een U-vormige uitsnijding. Het daarachter liggende schildje (scutellum) is oranjebruin van kleur. Dezelfde kleur komt ook terug in delen van de poten, de vleugelaanzetten, de middelste 2 tergieten van het achterlijf en de achterlijfpunt. Opvallend zijn de gedeeltelijk lichtgekleurde achtertarsen. Daar is de soortnaam van afkomstig. De larven van deze glansmug leven in modderachtig water. Ze lijken wat op de rattenstaartlarven van Eristalissoorten, dus ook met een lange adembuis. De halterjes van de glansmuggen hebben een aanhansel. Deze muggen zijn actief van april tot september in 2 generaties.
Een soort die er wel wat op lijkt, maar met wat meer oranjebruine vlekken op het achterlijf en zonder de lichte achtertarsen, is Ptychoptera contaminata. Ze hebben dezelfde biologie als de vorige soort.
motmuggen
Motmuggen zijn kleine insecten (2-3 mm) die behoren tot de Psychodidae. Dat is een aparte familie onder de orde van de vliegachtigen (Diptera). Veel soorten motmuggen leggen hun eitjes in vervuild water. Binnenhuis zijn ze soms aanwezig als er toegang tot riolen is. In moderne huizen met stankafsluiters op waterafvoeren hebben ze minder kansen. De volwassen mugjes hebben afgerondere vleugels met veel of weinig haren en soms schubben erop. De cyclus van ei tot volwassen mug duurt erg kort: maximaal 3 weken. Schadelijk zijn ze niet.
In april 2012 zag ik een zeer fraaie soort in mijn tuin, die helaas niet op naam is te brengen met alleen de foto. Ik kon het beestje niet verzamelen, want het ontsnapte tijdens het fotograferen. Zelfs het genus is niet zeker. Het kan Psychoda, Philosepedon of Telmatoscopus zijn. In die geslachten komen soorten voor met mandflesvormige antenneleden. Sommige soorten zijn zeer klein, zoals deze Psychoda sp. die een lijfje heeft van slechts 1,5 mm. De vleugels staan bij deze soort dakpansgewijs over het lijfje heen. Ze zijn rondom mijn huis vrij talrijk. Hier is een anders gekleurd exemplaar uit 2015.
Hier is nog een fraaie soort te zien die niet gemakkelijk tot een soortnaam herleid kan worden: motmug Mormiini spec. van mei 2016.
Niet alle motmugjes planten zich voort in vervuild water. Een interessante soort is deze slechts 2 mm grote Philosepedon humeralis (Meigen, 1818). Ze leggen hun eitjes op dode slakken in slakkenhuizen en de larven leven daarin totdat het voedsel op is. Hier is nog een andere foto van dit exemplaar waarop de vleugeladers goed zichtbaar zijn.
In mijn tuin is vanaf begin april het motmugje Clytocerus splendidus (Jezek, 2007) te vinden. Ze zijn met 3 mm lengte iets groter dan de vorige soort. Wereldwijd zijn er ongeveer 35 soorten binnen het genus Clytocerus. Het zijn merendeels sterk behaarde motmuggen met vlekkenpatronen op de vleugels. De antennen van mannetjes hebben bij de basis dikkere segmenten dan bij vrouwtjes. De soortnaam is niet gemakkelijk vast te stellen, door gebrek aan goed determinatiemateriaal en weinig experts. Een veel voorkomende soort is Clytocerus ocellaris. De vleugelvlekken zijn misschien iets variabel bij deze soort en sommigen beschouwen 'ocellaris' als een soort verzamelgroep. Het mannetje is door mij echter verzameld en kon door een expert aan de vorm van het genitaal worden benoemd als Clytocerus splendidus (Jezek, 2007). Dat was heel opmerkelijk. Aanvankelijk werd op basis van de foto aan C. ocellaris gedacht, maar het vlekkenpatroon op de vleugel was niet helemaal correct voor die soort. De motmug C. splendidus was alleen bekend uit Tsjechië en dit mannetje was dus de eerste waarneming in Nederland. Vrouwtjes kunnen moeilijk op naam worden gebracht, maar gezien de waarneming omstreeks dezelfde datum in april 2012, het sterk gelijkende vleugelpatroon en de vorm van de antenne, kan deze met weinig voorbehoud Clytocerus splendidus worden genoemd. Dit verzamelde motmugmannetje is gedetermineerd door Gunnar M. Kvifte, Bergen, Noorwegen. De soort is pas voor het eerst beschreven door Jan Ježek in 2007. Inmiddels denken experts dat deze soort complexer is dan eerder gedacht. Het zou misschien een groep soortgelijke motmuggen betreffen, die onderling wat verschillen. Hier is nog een mannetje uit 2013.
Het genus Seoda (=Telmatoscopus) van de familie Psychodidae omvat in onze streken slechts 2 soorten: morula en similis. Het beestje van deze foto zal dus één van deze twee soorten zijn. Wat het kenmerkende verschil is weet ik niet. Het is een algemeen genus in en om huizen.
Aan Gunnar Kvifte (Noorwegen) liet ik enkele foto's zien van dit kleine motmugje (1,5 mm). Ik vroeg hem of determinatie mogelijk was. Zo ja, dan stuur ik zo'n beestje op alcohol per post op. Dat was niet nodig in dit geval, want het zou volgens deze expert gaan om een vrouwtje van het Psychoda albipennis-complex. Er zijn enkele gelijkende soorten, waarover wetenschappers al enkele jaren niet tot eensluidende meningen komen. Van sommige soorten zijn nauwelijks mannetjes bekend. Deze mugjes worden meestal gedetermineerd op het mannelijk genitaal, maar bij het genus Psychoda zijn de vrouwtjes echter met zekerheid te determineren op de vorm van de subgenitale plaat. Dat is microscoopwerk. Het genus Psychoda is door sommigen inmiddels opgedeeld in enkele subgenera en het is afwachten wat daar verder mee gedaan wordt.
Een bijzonder aspect dat bij de soort Psychoda albipennis hoort, is de plek waar de larven soms worden gevonden. Ze zijn vooral in Turkije ontdekt bij klachten van het urogenitaal systeem van de mens, zowel bij mannen als vrouwen. De larven leven dan inwendig en groeien daar uit tot het stadium dat ze kunnen verpoppen en worden dan uitgeplast. Zo'n infectie noemt men myiasis. De larven kunnen de urinewegen gedeeltelijk blokkeren of in elk geval zorgen dat er last wordt ondervonden in die regionen, waardoor men dan een arts bezoekt. Infectie met deze larven is niet besmettelijk en een antibioticakuur schijnt goed te helpen. Het is echter geen aanlokkelijke gedachte om op die plek in je lichaam larven van een motmugje te hebben.
In mei 2017 zag ik voor het eerst de motmug Clogmia albipunctata in mijn tuin. Het is heel bijzonder dat ik die niet eerder zag, want de soort is zeer algemeen. Veel zeldzamer soorten zag ik eerder wel en misschien is mijn erf nu net voor deze Clagmia minder geschikt. Het zal wel een raadsel blijven.
Het is de grootste motmug die ik ooit zag en ook dat maakt het vreemd dat het beestje in een lange reeks van jaren dat ik naar motmuggen kijk, deze niet zag.
Het is een reus onder de motmuggen met een vleugellengte van ruim 4 mm. De meeste motmuggen zijn veel kleiner. Bij deze soort zijn op de bovenzijde van de vleugels 2 zwarte stippen te zien, maar langs de vleugeltoppen zijn bij verse exemplaren witte stippen te zien. Daar is de naam (albipunctata) aan te danken, zie ook dit exemplaar.
In 2009 determineerde Louis Boumans de eerste Psychoda surcoufi (Tonnoir, 1922) voor Nederland. Het zijn motmuggen die bij voorkeur leven in de buurt van composthopen. Veel tuinen voldoen aan die biotoop en het beestje zal vermoedelijk niet zeldzaam zijn. Ik zag in januari 2014 voor het eerst een exemplaar van deze motmug in mijn huis te Koudekerke. Ze vallen op door de zigzag-tekening op de vleugels, die eindigt in een donkerder vlek op de vleugelachterrand. Die donkere vlek is in wezen niets anders dan een plek met een iets dichtere zwarte beharing. Gunnar M. Kvifte kon mij direct de naam geven. In 2009 besteedde Louis Boumans er een artikel aan in 'Nederlandse Faunistische Mededelingen' (nr. 31). Het beestje is echter eerder al beschreven als Psychoda sigma (Kincaid, 1899) in Noord-Amerika, waarbij sigma vermoedelijk verwijst naar de vorm van de zigzag-tekening: een Griekse sigmaletter. De soortnaam surcoufi geldt dan slechts als junior synoniem en zou niet meer gebruikt moeten worden, want Psychoda sigma is de correcte (oudste) geldige naam. Helaas lopen die namen nu door elkaar. Dat kan dus verwarring geven. De taxonomie en naamgeving van de motmuggen is nog steeds in beweging. Er wordt naar deze insecten wel gekeken, maar betrekkelijk weinig entomologen hebben interesse voor deze familie. Daarom is dit vast niet het laatste probleem van dien aard.
In mei 2016 ving ik enkele van de tientallen exemplaren in mijn vuilnisbak, waarvan dit foto's zijn: foto 1, foto 2, foto 3.
In oktober 2012 waren er in mijn tuin vrij veel motmugjes van een iets grotere soort (3 mm). Ze zaten overdag dikwijls onder de grote bladeren van groot hoefblad. Ik heb er enkele gevangen en gefotografeerd. Het zijn zeer lastige beestjes, want ze vliegen binnenshuis niet naar het licht van een venster, maar naar het donker toe. Dan raak je ze dus gemakkelijk kwijt en dat is met enkele exemplaren dan ook gebeurd. Dan heb je alleen nog een foto, maar is het beestje niet meer beschikbaar voor een gedegen determinatie. Voor deze orde van de Psychodidae zijn er niet zo veel experts beschikbaar. Veel soorten zijn nog nauwelijks bestudeerd en het is dus wat onontgonnen terrein. Het genus Pneumia is de tweede in aantal soorten na het genus Psychoda (15). Er zijn hier 7 soorten bekend.
De motmug van dit item is Pneumia extricata. Ik ving er verschillende exemplaren van en ze zijn voor mij gedetermineerd door Gunnar Kvifte, Noorwegen. Opvallend zijn de donkere randen aan de voorkant van de vleugel en de donkere beharing in de eerste vleugelcellen.
Een andere Pneumia-soort, die ongeveer tegelijkertijd aanwezig was in mijn tuin, is Pneumia compta. De vleugelvoorrand is ook bij deze soort donker, maar de donkere haarvlekken elders zijn er veel minder. Ook de einden van de vleugeladers zijn minder contrastrijk gekleurd. De antenne laat eenvoudige structuren zien. In september 2012 zag ik ook deze
Pneumia trivialis in mijn tuin. Ik let er niet steeds op, maar in juni 2016 zag ik dit exemplaar van dezelfde soort: foto 1, foto 2. Er zijn dus soorten genoeg om op te letten. En hier nog eentje van augustus 2016: foto 3
Terug naar HOME
Kevers
Wantsen
Bijen en hommels
Wespen
Zweefvliegen
Dagvlinders
Nachtvlinders
Libellen en juffers
Overige insecten, spinnen, teken en andere geleedpotigen
Terug naar boven