Eind juli 2002 hebben wij in de tuin een vijver aangelegd. De aantrekkingskracht van water op diverse diersoorten was verbluffend. De vijver heeft geen vissen, maar na enkele weken krioelden er spontaan allerlei soorten dieren door elkaar. Ook diverse soorten libellen zijn druk in de weer geweest om eitjes af te zetten. De larven had ik al zien zwemmen, doch ook enkele geelgerande waterkevers, die enorm roofzuchtig zijn. De zonnende libel op het plaatje hiernaast zit op een hardstenen bankje. Het is waarschijnlijk het mannetje van de steenrode heidelibel (Sympetrum vulgatum), maar van dit exemplaar heb ik geen foto van de voorkant kop beschikbaar. Die tekening is merendeels bepalend voor de soortnaam. Op deze foto van veel latere datum (2011) is te zien, dat bij genoemde soort de zwarte band op het voorhoofd langs de facetogen naar beneden toe doorloopt. Bij de bruinrode loopt die band niet door. De vrouwtjes van deze soorten zijn geelachtig tot grijsbruin van kleur.
Een ander kenmerk is de vorm van het achterlijf die hier licht knotsvormig is. Zo niet, dan is het de striolatum (bruinrode). Bij de sanguineum (bloedrode) is het achterlijf ook zo, maar deze soort heeft geheel zwarte poten, terwijl die van de andere genoemde soorten tweekleurig zwart-geel zijn. Al met al is het nog niet zo gemakkelijk om de beestjes juist op naam te brengen. De eerste foto is nog analoog gemaakt. Vrij kort daarna ben ik begonnen met digitale fotografie, waarmee kwalitatief veel betere resultaten zijn te behalen, met uitgebreidere mogelijkheden.
Het blijft wat lastig om de soorten uit elkaar te houden. Dit exemplaar is een mannetje van de bruinrode heidelibel (Sympetrum striolatum), want de doorlopende zwarte band langs de ogen ontbreekt. Er is wel een zwarte vlek op het oog, maar dat is niet bepalend. Het mannetje heeft ook geen duidelijk knotsvormig eind van het achterlijf. De kleur van de mannetjes is zeker niet bepalend, want dit is hetzelfde exemplaar als dat van de foto hiernaast, vanaf de zijkant gefotografeerd, waaruit blijkt dat deze soort ook bijzonder mooi rood kan zijn. Het vrouwtje van de bruinrode heidelibel is veel lichter van kleur dan een mannetje. Bij het eitjes afzetten laten ze het zogenaamde 'tandemvliegen' zien, waarbij het mannetje het vrouwtje met zijn achterlijftangen achter de kop vasthoudt. Door het vrouwtje wordt het wateroppervlak steeds aangetipt boven ondiepe plaatsen om een eitje te leggen. Later gaat het vrouwtje alleen verder en houdt het mannetje de wacht. Solitaire mannetjes zijn meestal wat vervelend voor zo'n stel, want die trachten de boel te verstoren.
Hier zijn nog te zien koppen (portretten) van een mannetje en vrouwtje.
Het uitsluipen bij de metamorfose gaat meestal goed. Het oppompen van het lijf en de vleugels gaat soms fout. Bij dit vrouwtje is het verkeerd verlopen. Ze heeft maar 3 goede vleugels in plaats van 4. De 4e is als een stompje zichtbaar. Ook het achterlijf is mislukt. Het is krom en zo is ze zeer waarschijnlijk niet in staat om correct te paren. Deze libel kon wel vliegen. De voorkant kop toont (zonder aflopend zwart bandje) dat het om de bruinrode heidelibel gaat.
Soms moet je wat geluk hebben om aanwezig te zijn in de tuin, als er zich een nieuwe soort laat zien. Dat was op 15 juli 2006, toen een mannetje van de bloedrode heidelibel (Sympetrum sanguineum) bij de vijver aanwezig was. Het dier lijkt inderdaad heel wat roder dan de andere soorten heidelibellen te zijn. Een opvallend kermerk van deze soort zijn de geheel zwarte poten. Een mooi dier, dat zich redelijk gewillig liet fotograferen, totdat ik er een glimmend statief bij probeerde te zetten. Dat was niet naar zijn zin en hij vertrok. Hier zijn nog wat andere foto's van hetzelfde dier: foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7, foto 8.
Dit mannetje zag ik in augustus 2016 in Klein-Valkenisse, waar er zeer veel waren te zien.
Bij een vrouwtje van deze soort zijn de ogen aan de bovenkant bruinrood van kleur en zijn de poten geheel zwart.
De zwarte heidelibel (Sympetrum danae) doet zijn soortnaam eer aan. Diverse heidelibellen komen talrijk voor in andere gebieden dan heidevelden. In mijn tuin en omtrek is geen heide aanwezig, maar de heidelibellen zijn aanwezig met 3 soorten. Deze zwarte heidelibel is een liefhebber van heidevelden, vennen en hoogveen. Het is een van de kleinste soorten van de echte libellen. Opmerkelijk is dat de mannetjes na het uitsluipen nog veel verder moeten uitkleuren. Uiteindelijk zijn ze dan bijna geheel zwart. Het exemplaar van deze foto lijkt er in het geheel nog niet op. Er zijn allerlei gele vlekken en strepen aanwezig. Die gaan dus nog merendeels verdwijnen. De vrouwtjes zijn geelachtig met zwart aan de onderzijde van het achterlichaam.
De in 2002 aangelegde vijver heeft een oppervlakte van ongeveer 25 m2. Er zitten geen vissen in. Dat heeft tot gevolg dat een geweldig aantal andere diersoorten zich spontaan kon vestigen. In het najaar hebben veel libellen eitjes afgezet. Het resultaat was dat veel larven van diverse soorten begin juni van het volgende jaar zijn uitgeslopen. Dat uitsluipen wordt voorbereid door tegen stengels van waterplanten op te kruipen, waaraan de larvehuid stevig wordt verankerd. Daarna begint het oppompen van de thorax en barst de huid open bij de thorax. Ze blijven eerst nog geruime tijd hangen met de punt van het achterlijf nog in de oude huid (exuvium). Hier is mooi te zien hoe bijvoorbeeld de nog niet ontplooide vleugels er geheel anders uitzien. Voorafgaand aan het geheel uitsluipen wordt de houding snel omgekeerd, zodat de kop aan de bovenkant zit. Dan worden de vleugels opgepomt om de definitieve vorm te krijgen. Daarna blijft de libel nog een tijdlang hangen om te drogen. Pas daarna worden de vleugels gespreid en verder afgehard. Als dat klaar is kan de libel voor de eerste keer vliegen. De grote larven van keizerlibellen zitten dikwijls op pontederia´s. Enkele kruipen de kant op of hangen aan andere stengels. Ik zie er jaarlijks vele tientallen. De larvehuid blijft daarna nog geruime tijd aan de plant zitten. De draderige uitsteeksels zijn de binnenstebuiten gekeerde tracheebuizen van de larven.
Van het uitsluipen van een vrouwtje van de grote keizerlibel (Anax imperator) heb ik eind mei 2004 een serie foto's gemaakt in de randbeplanting van mijn vijver. Het is een prachtig dier van ruim 8 cm lengte. De kop van een grote keizerlibel is indrukwekkend. Zie verder de aparte foto-pagina via de link hieronder.
De kleinere libellensoorten gebruiken ook de bevernel die in de vijverkanten groeit. Dit plantje is slechts 20 cm hoog en staat ondiep. Enkele merels in mijn tuin hebben hier een fourageerplek gevonden. Zij struinen de kanten af op eetbare libellenlarven of imago´s. Dat is wel jammer, maar gelukkig overleven er ook vrij veel. Ze pakken ook salamanders als ze de kans krijgen. Ook dat waardeer ik niet zo. Als er veel larven tegelijk aan de metamorfose willen beginnen, vang ik ze wel eens van de stengels, waar ze zijn opgekropen. De gehele omvormtijd (metamorfose) duurt enkele uren en gedurende die gehele periode zijn ze erg kwetsbaar en een gemakkelijke prooi voor de merels. Ik laat ze dan hangen aan een takje in een emmer of een vaasje en kan ze zo beschermen. Op deze wijze heb ik er al eens 15 op een dag gered. Het is ook leuk om er naar te kijken. De larven van kleinere soorten libellen zijn veel kleiner dan die van de grote soorten. De larve en dus ook de larvehuid is in het algemeen niet veel langer dan de helft van de lengte van het volwassen insect. De larven zijn erg verschillend van uiterlijk per soort. Deze larve is van een heidelibel.
Het veranderen van verschijning (de metamorfose), dus van waterbewoner tot vliegend insect, geschiedt ´s morgens en duurt een paar uur. Het uitkleuren van de libel duurt wat langer. Ze zitten graag nog een tijd te zonnen. Om langdurig van de vleugels gebruik te kunnen maken moeten deze goed zijn opgepompt en uitgehard. Bij deze libel zijn de vleugels niet geheel in de correcte vorm gekomen, hoewel de kleur van het lijf definitief lijkt. Het oppompen moet vrij snel gebeuren want het uitharden laat niet lang op zich wachten. Naderhand kan de vorm niet meer hersteld worden.
De libellen en juffers hebben een gedaanteverwisseling die snel en spectaculair is. Normaal zijn er bij insecten de volgende stadia: ei, larve, pop, imago. Bij libellen is het als volgt: ei, prolarve, larve, imago. In het prolarve-stadium hebben ze geen bruikbare poten en zijn ze gladder. Ze slaan het popstadium dus over. De larven worden bij de libellen ook wel nimfen genoemd en leven in het water. Deze vervellen een aantal keren, al groter wordend en de toekomstige vleugels worden steeds beter zichtbaar als een pakketje aan de torax. Het larvestadium kan één of meer jaren duren.
Deze libel hangt boven het water te drogen in de zon. In de weerspiegeling zijn de dakpannen van mijn huis te zien. Op de achtergrond bloeien waterlelie en gele plomp.
Het zonnen om verder uit te harden en de definitieve kleur te krijgen geeft soms mooie plaatjes. Deze libel (vermoedelijk een vrouwtje van de Steenrode heidelibel) zit op een blad van pontederia (snoekkruid) en is bij mij talrijk aanwezig. De ontwikkeling van larve tot imago heeft minder dan een jaar geduurd, want de vijver was nog maar 10 maanden oud toen deze libellen uitslopen. De schaduw geeft een mooi beeld. De rondingen van het pontederiablad ondersteunen de elegantie van deze libel en completeren het plaatje.
Een verschil tussen echte libellen en waterjuffers is de vleugelstand in rusthouding. De juffers houden de vleugels min of meer gesloten op de rug, terwijl de echte libellen de vleugels zijdelings uitgestrekt houden. Het lantaarntje (Ischnura elegans) is een zeer algemene waterjuffer, die ook rustplaatsen heeft buiten de waterkant. Ze zitten bij mij in de gehele tuin en hier op een kaardebolstengel. Het mannetje van deze juffers heeft een andere kleur dan het vrouwtje, zoals ook bij veel libellen het geval is. Het vrouwtje van het Lantaarntje kan echter diverse kleurschakeringen hebben, ook afhankelijk van de leeftijd. Hier is een vrouwtje te zien zonder blauw op het achterlijf en van ditzelfde vrouwtje kon ik deze close-up van de kop maken. In mijn tuin zijn ze dikwijls ook parend te zien. Het vrouwtje van dit stel heeft wél blauw op het eind van het achterlijf.
In juli 2008 nam ik voor het eerst deze kleine roodoogjuffers (Erythromma viridulum) waar in mijn tuin en daarna zag ik ze ook niet meer. Dit parende stel, waarvan ik slechts 1 foto kon maken, werd belaagd door een krabspin, die op de foto ook te zien is. De spin had op een bepaald moment het achterlijf van het vrouwtje te pakken, beet haar en ze was verloren voor de verdere voortplanting. Jammer, maar ja, zo gaat dat in de natuur. Het mannetje is waarschijnlijk elders een ander vrouwtje gaan zoeken. Hier is een rustend mannetje te zien.
De azuurwaterjuffer (Coenagrion puella), die bij mij talrijk aanwezig is, heeft veel meer blauw op het achterlijf. Er zijn van de Coenagrion-soort meer dan 10 ondersoorten, waarvan de mannetjes te herkennen zijn aan de zwarte tekening op het 2e segment van het achterlijf. De mannetjes van de C. puella hebben een U-vormige zwarte vlek. De vrouwtjes hebben op de achterlijven meestal groenachtige en lichte strepen, soms ook blauwachtig. Ze zijn bij mij in de tuin ook regelmatig in copula te zien en bij het afzetten van eitjes. Het verschil in kleur tussen mannetje en vrouwtje is dan goed zichtbaar. Het mannetje blijft bij die actie met de achterlijftangen achter de kop van het vrouwtje vastgeklemd zitten en daarna vliegen ze gekoppeld weer naar een volgende ei-afzetplek. Het vrouwtje kromt het achterlijf onder een drijvend blad van een waterplant en plakt daar de eitjes op. Het uitsluipen van de volgroeide larven gebeurt op dezefde wijze als bij een libel. Soms is er een overschot aan mannetjes en proberen meerdere hetzelfde vrouwtje te verschalken. Hier was het wel heel bijzonder, want 4 mannetjes probeerden allemaal tegelijk met het vrouwtje te paren.
Op deze foto is een uitgeslopen juffer te zien, die aan het uitharden is. De larvehuid is nog voor een deel zichtbaar aan de onderkant van de foto. Dit exemplaar hangt aan de stengel van Zwanenbloem. Ze hangen dikwijls niet meer dan 10 cm boven het water. Dit is de larve van een juffer, die bijna volgroeid is.
De watersnuffel (Enallagma cyathigerum) lijkt wat op de azuurwaterjuffer, maar bij het vrouwtje van de watersnuffel is de zijkant van de thorax veel lichter. Ze leven vooral in de buurt van voedselarme wateren, zoals zure vennen, maar ook op hoogvenen. De mannetjes hebben de kleuren blauw en zwart. Ook deze lijkt dus op de azuurwaterjuffer, maar de blauwe schouderstreep is bij de watersnuffelman breder.
Een andere mooie juffer is de vuurjuffer (Pyrrhosoma nymphula), die regelmatig mijn tuin bezoekt. Dit is een vrouwtje dat zit te zonnen op een blad van Gewone klis. Hier is een exemplaar bezig een gevangen prooi te verorberen. Het is ook een vrouwtje, dat mede herkenbaar is aan de zogenaamde vulvaardoorn aan de punt van het achterlijf, een verlengde van de legboor. Zowel de mannetjes als de vrouwtjes zijn rood gekleurd. Bij de mannetjes is er minder zwart bij de ringen op het achterlijf. De strepen op de thorax kunnen zowel rood als geel zijn. Op deze foto zijn ze gepaard te zien. Ze rustten uit op een blad van watermunt naast de vijver, maar het is ze niet goed bekomen, want even hierna sprong er een kikker naartoe, die ze beide smakelijk opat. Hier is een ander paar bezig met de ei-afzetting op een plantenstengel onder water.
De familie van de Pantserjuffers omvat de (gewone) pantserjuffers en de winterjuffers, samen in onze omgeving met 9 soorten. De houtpantserjuffer (Lestes viridis) is een algemene soort van Midden- en Zuid-Europa. Ze komen niet voor in Engeland en noordelijker dan Denemarken. Dit is de enige soort die de eitjes niet in het water afzet, maar in de schors van bomen aan de waterkant. De uitgekomen larven moeten dus zelf de weg naar het water vinden. De pterostigma's (vleugelvlekken) zijn licht van kleur, zoals op deze foto is te zien. Bij een mannetje zijn de achtelijftangen sterk naar binnen gekromd.
De tengere pantserjuffer is te herkennen aan de kleur van de pterostigma's in de vleugels. Die zijn bij deze soort veel donkerder dan bij de gelijkende houtpantserjuffer en aan de zijkanten zit een dun wit randje. Het dier van de foto is een vrouwtje. Bij uitgekleurde mannetjes zijn de laatste 2 achterlijfsegmenten lichtblauw berijpt. De oogkleur is dan meer blauwachtig.
De soort is te vinden in de buurt van venige gronden, waar ook wat water in de buurt is, en waar russen en zeggen groeien. Dit exemplaar zag ik aan de rand van een natte heide.
De zwervende pantserjuffer (Lestes barbarus) is het gemakkelijkst te herkennen aan de 2-kleurige pterostigma's (vleugelvlekken). Die zijn bruin met wit aan de buitenkant, zie foto. Dat heeft geen enkele andere in onze omgeving zo. Ze hebben een voorkeur voor zandgronden en je ziet ze daar ook op droge plekken, die eerder nat waren. Daar blijven ze dan wat rondhangen.
Van de beekjuffers is de meest algemene soort de weidebeekjuffer (Calopteryx splendens). Ze houden van stromend water van rivieren en beken. Bij het mannetje is de vleugel voor meer dan de helft voorzien van een donkere vlek. De dieren zijn prachtig iriserend blauwgroen gekleurd.
Naast de vuurjuffer is er ook de vuurlibel. De vuurlibel (Crocothemis erythraea) is groter en ook veel roder van kleur dan de vuurjuffer. Het is een spectaculair dier ter grootte van een heidelibel, maar dan met een dikker achterlijf, waardoor het insect een forsere gestalte heeft. In Nederland worden ze wel gezien, maar toch zijn ze vrij zeldzaam en worden ze beschouwd als zwervers, die hier terechtkomen bij goed weer en de juiste windrichting. Het dier was op 1 juli 2006 een paar uur bij mijn tuinvijver aanwezig en ging steeds op de punt van een pijlkruidblad op uitkijk zitten. Hier zijn nog wat foto's vanuit andere standpunten:
foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
De paring heeft uiteraard tot doel sperma van het mannetje over te brengen naar het vrouwtje. De paring van libellen is een gecompliceerde actie. Dat overbrengen gaat bij libellen niet rechtstreeks, zoals bij veel andere dieren, maar het mannetje bereidt dat voor door sperma over te brengen van zijn geslachtsopening einde achterlijf (primaire reproductie-orgaan) naar de spermablaas (secundair reproductie-apparaat) aan de onderkant van het begin van zijn achterlijf (2e - 3e segment). Het zijn spermapakketjes, die het vrouwtje daar moet oppakken met haar geslachtsorgaan. Het mannetje gebruikt de haken van het einde van zijn achterlijf om het vrouwtje tijdens de paring achter de kop vast te houden. Het vrouwtje omklemt met haar poten het achterlijf van het mannetje en heeft haar eigen achterlijf vrij om daarmee de spermapakketjes bij het mannetje op te halen. Zo vormen zij een zogenaamd paringswiel of hartje. In deze houding zijn ze overigens nog goed in staat om te vliegen en elders weer te landen om de paring voort te zetten.
De libel op deze foto ging braaf zitten op een door mij in de vijverrand geplaatst stokje, dat als uitkijkpost en rustplaats gebruikt werd. Dan kan ik er beter bij om te fotograferen. Dit is de viervlek (Libellula quadrimaculata) . Het is een mooi dier, waarvan de geslachten gelijk zijn. Ook de achterlijftangen van het vrouwtje zijn ongeveer gelijk aan die van de mannetjes, maar lopen geheel evenwijdig in plaats van iets gespreid. De viervlek dankt zijn naam aan de extra vlek midden op de vleugels (nodus) naast die aan het eind (pterostigma). Deze donkere vlekken in het midden van een vleugel zijn specifiek voor deze soort. Geen enkele andere libellensoort heeft op de nodus zo'n donkere vlek. Die vlek kan wel variabel zijn van eenvoudig tot veel complexer (Wim Heijligers).
De onderkant is ook leuk om te zien. Opvallend is de relatief sterke beharing van het insect. De libel is niet zo kleurig, maar de vleugelaanzetten zijn bijzonder mooi met zwart en roodbruin, wat overigens de platbuik ook zo heeft.
Het is een soort die in de loop van de zomer soms in zwermen trekbewegingen maakt. Dit viervlekvrouwtje is aan de rand van mijn vijver bezig met het uitharden na het uitsluipen. Het is aardig om te zien, dat de larvehuid veel kleiner is dan de uitgeslopen libel. Door het oppompen van lichaam en vleugels wordt de libel flink wat groter dan de larve.
Een naaste verwant van de viervlek is de platbuik (Libellula depressa). Beide soorten zijn pioniers van nieuwe kleine poelen en plassen. Aan die omschrijving voldoet mijn vijver kennelijk, want beide heb ik in mijn tuin gefotografeerd. Waar bij de viervlek de geslachten gelijk van uiterlijk zijn is dat bij de platbuik niet het geval. Deze foto toont het fraaie mannetje. Jonge mannetjes hebben minder blauwgrijs op het achterlijf, zoals hier te zien is. Waarschijnlijk is het een exemplaar dat nog verder moet uitkleuren. De vrouwtjes zijn merendeels geelbruin en ook zeer de moeite van het bekijken waard. Zowel de viervlek als de platbuik zijn te herkennen aan de bruine vlekkenpatronen op de vleugelbasis. De gewone oeverlibel, die er ook op lijkt heeft die vlekken niet. De platbuik heeft eigenlijk niet zo'n platte buik maar een breed en kort achterlijf, relatief korter dan de glazenmakers. Als je het insect vanaf de zijkant bekijkt kun je goed zien, dat die buik helemaal niet zo plat is. Er zitten nog mooie gele plekken aan weerszijden van het achterlijf. Hier is nog een foto van de onderzijde van het vrouwtje. Dit is de larvehuid van een uitgeslopen platbuik in mijn tuin. De plek is ongeveer 3 meter verwijderd van het water. De larve heeft dus een eind gelopen om een goede plek te vinden. Er kwam een mooi vrouwtje uit. Hier is nog een foto van een mannetje op een rietorchis aan mijn vijverrand en dit vrouwtje hing te rusten aan een bloeiaar van rode adderwortel elders in mijn tuin. In 2016 zag ik opnieuw een mannetje rusten op een rietorchis.
Een iets grotere soort, waarvan de mannetjes ook een grijsblauw berijpt achterlijf hebben, is de gewone oeverlibel (Orthetrum cancellatum). Het borststuk is donkerbruin en de ogen groenachtig. De pterostigma's (vleugelvlekken) zijn zwart. Het laatste deel van het achterlijf is donker. De soort komt algemeen voor bij stilstaand en licht stromend water, maar niet of nauwelijks op de zeekleigronden.
In de loop van augustus is bij mij in de tuin de paardenbijter (Aeshna mixta) te zien. Deze libellen behoren tot de zogenaamde 'glazenmakers'. Ze zijn dikwijls zonnend aan te treffen. Het mannetje is wat kleuriger (naast bruine en gele tinten ook blauw) dan het vrouwtje. Opvallend bij beide geslachten zijn de gele strepen op de zijkanten van het borststuk. Vermoedelijk is ook dit exemplaar een mannetje van deze soort, maar met een geheel afwijkende kleur. Mogelijk een jonge libel die nog verder moet uitkleuren. Een geheel uitgekleurd mannetje is zeer fraai. Bij een een close-up ziet alles er heel complex uit. Hier zijn ze parend te zien. Dit is een vrouwtje.
Een andere glazenmaker is de blauwe glazenmaker (Aeshna cyanea). Deze soort is volgens de veldgidsen een libel die zeer algemeen voorkomt, zowel bij stilstaand als bij stromend water. Ze maken ook trekbewegingen en zijn dan soms ver verwijderd van water te zien. Ook in stedelijk gebied zijn ze niet zeldzaam, maar bij mij in de tuin op de Zeeuwse klei zijn ze bijna nooit te zien. Het mannetje heeft cyaankleurige ogen en die kleur is ook op de laatste achtelijfsegmenten te zien. De rest van de vlekken is meer geelgroenachtig. Het zijn zeer fraaie dieren. De libel van deze foto is al iets afgevlogen, want de vleugels zijn niet meer helemaal gaaf.
Deze soort zie ik niet dikwijls. Ik ga er vanuit dat een heleboel insecten in de tuin niet gezien worden. Als je er meer op let zie je ook meer. Pas begin juli 2024 zag ik weer een man blauwe glazenmaker die geheel gaaf was en waarschijnlijk net was uitgeslopen. De zijkant van het borststuk is hier te zien. Deze foto toont kop en borststuk meer in detail.
Terug naar HOME
Kevers
Wantsen
Bijen en hommels
Wespen
Zweefvliegen
Overige vliegen
Dagvlinders
Nachtvlinders
Overige insecten, spinnen, teken en andere geleedpotigen
Terug naar boven