Randwantsen, Coreidae, Alydidae
Schorswantsen, Aradidae
Netwantsen, Tingidae
Schildwantsen, Acanthosomatidae
Schildwantsen, Pentatomidae
Graanwantsen, Scutelleridae
Graafwantsen, Cydnidae
Glasvleugelwantsen, Rhopalidae
Bodemwantsen, Lygaeidae
Roofwantsen, Nabidae
Roofwantsen, Anthocoridae
Roofwantsen, Reduviidae
Vuurwantsen, Pyrrhocoridae
Blindwantsen, Miridae
Waterwantsen, Gerridae, Hydrometridae, Notonectidae
De hier getoonde soort voedt zich op planten. Deze wants zat verscholen tussen de frambozen. Het is de zuringwants (Coreus marginatus, Coreidae). Hij is bij mij zeer algemeen, want ik zie deze wantsen ieder jaar opnieuw in de frambozen en elders in de tuin. De lengte van deze wants is ongeveer 11-15 mm (exclusief de antennes). Tussen de antennes heeft deze soort 2 hoorntjes, die op de vergrote foto goed zijn te zien. Opvallend is ook de goudkleurige schittering op het vliezige deel (membraam) aan het eind van de bovenvleugels. Een andere foto laat de van voren wat omhoog staande zijkanten zien. Hier zijn nog enkele foto's te zien: foto 1, foto 2.
Het mannetje van de Zuringwants is iets kleiner dan het vrouwtje, maar heeft iets langere sprieten. Dat is hier te zien, waar ze parend zijn gefotografeerd. Het rechter exemplaar is vermoedelijk het mannetje. Hier is nog een ander parend stel te zien.
Insecten kennen een volledige of onvolledige gedaanteverwisseling. Bij de volledige metamorfose zijn er achtereensvolgens de volgende stadia: ei, larve (rups), pop, imago. Het volwassen insect heeft direct de eindvorm bereikt en groeit dus niet meer. Bij de onvolledige gedaanteverwisseling ontbreekt een stadium, dikwijls het popstadium. Dat is bij wantsen het geval. Ook bijvoorbeeld sprinkhanen hebben dat. Het dier moet dus nog verder groeien.
Wantsen die net geboren zijn lijken al op de volwassen exemplaren. Waar bij vlinders het voorstadium van het imago een rups en een pop is, zijn dit bij wantsen nimfen. De vorm is al aanwezig doch bepaalde onderdelen moeten nog komen. De vleugels zijn slechts in aanleg aanwezig. Ze voeden zich meestal ook op dezelfde wijze als de volwassen exemplaren. Wantsnimfen hebben 5 stadia. Na de laatste vervelling zijn ze volwassen. Als je geluk hebt zie je de vervelling of kom je de restanten tegen. De oude huid blijft achter, maar alle onderdelen van het insect zijn te herkennen, zoals bij deze huid van een groene stinkwants: onderkant, bovenkant.
De nimfen zijn in het begin erg klein. De nimfen van de zuringwants hebben in de eerste stadia rijen stekels op het achterlijf en in verhouding tot het lichaam enorm grote antennes. Op onderstaande foto's is het 2e t/m 5e nimfstadium van deze wants te zien:
2e stadium, 3e stadium, 3e stadium, 4e stadium, 4e stadium, 4e stadium, 5e stadium.
Op deze foto zitten nimfen van het 2e t/m 5e stadium bij elkaar te zonnen op frambozenblad.
Een wants die wat op de zuringwants lijkt, omdat die ook van die opstaande zijkanten heeft, is de Gonocerus acuteangulatus (Coreidae), die ik ook reglmatig in mijn tuin tegenkom. Hier zijn ze parend te zien. Wantsen paren net als vlinders met de achterlijven naar elkaar toegericht. Andere insecten paren meestal met het mannetje op het vrouwtje en met de koppen in dezelfde richting. De Gonocerus is wat smaller dan de Zuringwants, maar ongeveer even lang. Ook het laatste antennesegment is donker, maar bij deze soort slechts voor ongeveer de helft. Vanaf de zijkant is de zuigsnuit te zien. Hier is een ander exemplaar dat ik in 2017 in mijn tuin zag op engelwortel: foto 1, foto 2.
De jonge nimfen van deze soort zijn zeer bijzonder gekleurd. De adulten zijn merendeels bruinachtig, maar de nimfen hebben ook groen op het achterlijf. Ook de vorm van die jonge beestjes is geheel anders dan bij de imago's: nimf 2e stadium, nimf 2e stadium.
De Oogstreepwants (Ceraleptus lividus) is een kleinere soort van de Coreidae, ongeveer 11 mm. Deze wantsen lijken wat op de vorige soort, maar hebben een duidelijke bijna witte zijstreep op het voorste verharde deel van de vleugels. Over de ogen is er dikwijls een donkere streep waarneembaar, maar bij dit exemplaar wat moeilijk te zien. Op de zijranden van het halsschild staat een rij korte stevige zwarte doorns.
De soort heeft één generatie per jaar en komt het meest voor op zandgronden. Mijn tuin bestaat merendeels uit klei en daarom verwachtte ik die er niet. Toch in 2021 dit exemplaar gezien. Ze zitten graag op vlinderbloemigen als lathyrus en wikke.
Sedert het begin van de 21ste eeuw wordt in onze streken een andere tot de Coreidae behorende wants gezien. Ze vormen een apart genus onder die familie. Het is een importwants van een flink formaat, namelijk 20 mm (zonder de sprieten). Ze migreren hier naartoe door de klimaatveranderingen. Men noemt ze wel bladpootwants vanwege de typische scheenverbreding aan de achterpoten. Deze wantsen zuigen sappen uit de vruchten van coniferen en jeneverbesssen. Het is de mooie wants Leptoglossus occidentalis. Deze wantsen hebben de neiging om te overwinteren op wat warmere beschutte plekken. Ze hebben dan een aantal maanden geheel geen voedsel, maar dat kunnen ze overleven. Ze zoeken hun winterverblijf dikwijls binnenshuis. Men is door onwetendheid en het forse formaat van deze wants dikwijls onder de indruk en vraagt zich dan af of deze dieren binnenshuis schade kunnen aanrichten. Dat is dus beslist niet het geval. Als je ze niet binnenshuis wilt hebben, zet ze dan in een schuur of elders met wat ruigte, zodat ze een plekje kunnen vinden.
Dit exemplaar is een vrouwtje en dat is te zien aan de achterlijfpunt (onderkant). In oktober 2011 zag ik dit mannetje in mijn tuin. Voor de volledigheid laat ik ook de onderkant van de achterlijfpunt van dit mannetje zien.
Hier nog een foto: 2019
Bij een bezoek aan het natuurgebied Braakman-Noord te Terneuzen zag ik ook deze wat saai gekleurde wants. Het is de Enoplops scapha, een randwants van de familie Coreidae, waartoe ook de zuringwants behoort. Ik zag er verschillende exemplaren van, dus ze zijn daar algemeen. Hier is nog een exemplaar, dat niet grijs, maar meer geelbruin gekleurd is. Er is dus ook wat variatie. Let ook eens op de puntige uitsteeksels naast de antenneschachten. Ook het halsschild heeft een typische vorm, omlijst met een licht randje.
In het bos bij Clinge zag ik de randwants Coriomeris denticulatus. De soortnaam 'denticulatus' zal slaan op de tanden die aan de voorzijden van het halsschild te zien zijn. Het is een wat kleinere soort, maar eentje met een bijzonder uiterlijk.
Van de familie Alydidae komt in Nederland maar één soort voor: de mierkromsprietwants (Alydus calcaratus). De nimfen lijken op mieren en lopen snel; de adulte wantsen lopen ook zeer snel en doen op het eerste gezicht denken aan spinnendoders. De wantsen hebben een laatste antennelid dat krom naar buiten gericht staat, vandaar de Nederlandse naam. Deze wantsen leven merendeels op de grond van afgevallen boomzaden.
Schorswantsen (Aradidae) zijn relatief klein (5-6 mm) en hebben een zeer sterk afgeplat lichaam. Dat is zo bedoeld om gemakkelijk tussen schorsdelen van bomen te lopen. Ze zouden vooral op naaldbomen zitten, maar ook op andere zoals eik, beuk en els. Ze leven van schimmels. Dit is een mannetje van de Aradus depressus. Hier zijn nog wat foto's van een ander exemplaar:
foto 3; foto 4; foto 5; foto 6.
Netwantsen heten zo vanwege het netvormig patroon op hun rugzijde. Ze wijken wat af van de standaardvorm die we van de meeste wantsen kennen. Door celvergroeiingen komen op chitinelagen netwerkstructuren tot stand. De soort Tingis ampliata is ongeveer 4 mm lang. De kop is vóór de ogen iets verlengd en er zijn wat uitsteeksels extra. Ze hebben geen puntogen. De antennen zijn vierledig evenals de steeksnuit. Het halsschild van deze soort heeft 3 duidelijke kielen. Op de bovenzijde van het insect zijn er hier en daar nog meer opstaande randen. Bij netwantsen is er geen vliezig membraam aan het eind van de voorvleugels, zoals bij de meeste andere wantsen het geval is. Alles is hier verhoornd. De vleugels van netwantsen kunnen verschillend van lengte zijn: kort (brachypteer), bijna volledig ontwikkeld (submacropteer), nagenoeg volledig ontwikkeld (pseudomacropteer) of volledig ontwikkeld (macropteer), zoals bij dit exemplaar, waarvan de vleugels over de achterrand van het achterlichaam reiken.
Netwantsen zijn planteneters (phytofaag). Zij zuigen het bladgroen uit en zo ontstaan rossige vlekken op de waardplanten. Er is vermoedelijk slechts 1 generatie per jaar. Er zijn in onze contreien ongeveer 75 soorten verdeeld over een vijftiental genera.
De netwants Derephysia foliacea is een kleine wants met een kantachtig uiterlijk. De vleugels en de uitsteeksels bij het halsschild geven het diertje een fraai voorkomen. Ze komen voor in allerlei biotopen en door de verscheidenheid van voedselplanten is niet zo duidelijk waar ze een voorkeur aan geven om op te foerageren.
Deze prachtig gekleurde wants heeft een moeilijke naam: Acanthosoma haemorrhoidale (Acanthosomatidae). Het is een wat grotere soort, waarvan dit exemplaar ongeveer 13 mm lang was. Ze foerageren op blad van bessen, meidoorns en andere bomen. Deze soort heeft 2 tarsleden. De meeste insecten hebben meer tarsleden. De tarsen zijn de onderste delen van de poten waaraan de voetjes vastzitten. Schildwantsen, waartoe deze behoort, hebben 5-ledige antennes; andere wantsen 4-ledige. Deze soort heeft aan de onderkant van de thorax een lange kiel met aan weerszijden de poten. Bij het dier dat op de rug ligt, is die kiel goed te zien. Daarnaast houdt het dier zijn snavel (zie toelichting bij Coreus marginatus) naar achteren gericht, onder het lijf en dat is hier ook te zien.
Pas in november 2005 zag ik de berkenwants (Elasmucha grisea, Acanthosomatidae) voor het eerst in mijn tuin. Dat is een opvallend laat tijdstip in het jaar. Vanwege het relatief warme najaar was deze schildwants waarschijnlijk nog actief. In mijn tuin staan geen berken en dat is misschien een reden waarom ik deze algemeen voorkomende wants niet eerder zag. Deze wants wordt tegenwoordig (2016) ook wel gewone kielwants genoemd vanwege de opstaande lengterand op de onderkant van het lichaam. Het bijzondere van dit insect is dat de vrouwtjes een vorm van zorg voor de jongen hebben. Bij de meeste insecten wordt het nageslacht aan het lot overgelaten. De broedzorg bij deze wants betreft het geven van bescherming aan eieren en nimfen tegen parasieten en andere insecten. De berkenwants voedt zich met het sap van bladeren en vruchten van de berk, maar ook wel van andere bomen en planten. Half september 2008 zat dit exemplaar op het blad van pronkbonen in mijn moestuin. Het is maar een kleine wants van ongeveer 7 mm lengte. Ze zijn mooi gepuncteerd, zoals op deze foto te zien is. De onderkant laat zien dat het een vrouwtje is. Ook de lengtekiel is daar als een lange lichte streep zichtbaar. Op een close-up is een deel van de zuigsnuit te zien, waarmee het diertje op het moment van de foto sap zuigt uit een bonenblad. Aan de onderkant van de achterlijfpunt is te zien of het een man of vrouw is. Hier zijn de kenmerken van een vrouwtje te zien bij een ander exemplaar.
De naam 'berkenwants' wordt dikwijls ten onrechte gebruikt voor Kleidocerys resedae, een grondwants die massaal op berk leeft en eerder geen Nederlandse naam had, maar nu (2016) berkensmalsnuit wordt genoemd, zie hier.
Een soort die wel verward wordt met de vorige is de berkenschildwants (Elasmosthus interstinctus). Ook deze soort kent broedzorg. Op de onderkant van deze wants is te zien dat deze soort scherpe punten heeft aan de zijkanten van het zg. conexivium. Ook is te zien dat het een vrouwtje is dat helaas de linker achterpoot is kwijtgeraakt. Dat zie je meer bij wantsen en ze lijken er niet zo veel last van te hebben. De bovenkant van deze dieren heeft spetterende kleuren. Ook de nimfen 3e stadium en de 5e stadium hebben fraaie kleuren.
Evenals de vorige kielwantsen is de jeneverbeskielwants Cyphostethus tristriatus) een prachtig gekleurd dier. De naam zegt het al: ze hebben de jeneverbes als waardboom. Deze wants heeft op de bovenvleugels een typische geelbruine vlek in de vorm van een boemerang. Daaraan zijn ze gemakkelijk herkenbaar.
Wantsen zijn over het algemeen fraai gevormde en gekleurde dieren. Zo ook deze groene stinkwants (Palomena prasina, Pentatomidae) met zijn fraaie groene kleur. Ik vond deze begin september in mijn tuin. In het najaar verkleuren de dieren naar bronskleurig, maar na de winter worden ze weer groen. Hier zijn nog enkele foto's van een mannetje dat ik eind november 2013 in mijn tuin zag: foto 1, foto 2, foto 3. Dat zal ze helpen om predatie te voorkomen, want zo zijn ze minder goed zichtbaar.
Begin mei kun je ze parend aantreffen. Er zaten eens diverse exemplaren op een bloeiaar van Russchische rabarber in mijn tuin, waaronder 2 stuks parend. Op het fraai gekleurde blad van de rabarber zat ook deze wants. Soms tref je wel eens een bijzonder exemplaar aan. In 2006 zat er een Groene stinkwants op mijn frambozen, welke een fel zalmrood gekleurde onderkant had. Normaal is de onderzijde van deze wantsen meer licht geelgroen van kleur. Waarschijnlijk zijn de mannetjes iets kleuriger. Bij deze soort kunnen de nimfen ook geheel verschillende kleuren hebben. Bij een volwassen exemplaar zag ik in juni 2012 donkere randen op het pronotum (halsschild) en op de vleugels. Dat kan dus ook nog. Bij dit paartje is het iets kleinere mannetje donkerder groen en ook de onderzijde is een beetje zalmkleurig. Hier is nog een ander paartje, ook op Russchische rabarber.
De groene stinkwants is algemeen in tuinen, maar geeft geen schade. Dat geldt overigens ook voor andere algemeen voorkomende soorten als bijv. de zuringwants. Soms wordt gemeend dat de schadelijkheid van sommige soorten groot is, maar het is een fabel. Ik heb zeer veel plantensappen zuigende wantsen in mijn tuin en zie nooit schade van enig belang.
Hier zijn nog wat foto's van nimfen van de groene stinkwants:
2e stadium (op een aardbei), 3e stadium, 3e stadium, 3e stadium, 4e stadium, 4e stadium, 4e stadium, 4e stadium, 5e stadium, 5e stadium met volwassen exemplaar, 5e stadium, 5e stadium, 5e stadium.
Als je geluk hebt vind je soms de huid van een verveld exemplaar: nimfhuid 1, nimfhuid 2
Dit is een andere wantsensoort die in de winter en het voorjaar een andere kleur heeft dan in de zomer. Deze Piezodorus lituratus (Pentatomidae) is 's zomers roodbruin tot bronskleurig; in april is de kleur groenachtig met blauwgrijze zijkanten. Dit exemplaar was in november 2005 in mijn tuin aanwezig. Het is merendeels bronskleurig. Let ook eens op de naar achteren onder het lichaam gehouden snavel. De soort leeft op vlinderbloemige struiken als brem en gaspeldoorn. De nimfen van deze wantsen zijn vrij donker. Hier is een nimf van het 5e stadium te zien.
De kleuren van wantsen zijn dikwijls zeer spectaculair. Deze schildwants heeft een knalrood pyjamapak aan. Het is de pyjamawants (Graphosoma italicum), die vroeger in Nederland zeldzaam was, maar sedert 2003 een opmars naar het noorden is begonnen. De dieren behoren tot de Pentatomidae. Omstreeks 2016 heeft men hier de naam gewijzigd in Graphosoma italicum en geldt lineatum niet meer op grond van DNA-onderzoek. Waar dus op deze site nog de oude soortnaam lineatum wordt gebruikt, moet deze worden gelezen als italicum.
Deze wantsen hebben een voorkeur om te foerageren op de zaden van schermbloemigen. Deze wants zie ik in mijn tuin onder andere op engelwortel, fluitenkruid, peterselie en kruisdistels. Ik heb ze ook dikwijls parend aangetroffen en ze zijn sindsdien een vaste bezoeker van mijn tuin geworden in redelijke aantallen (maximaal circa 50 ex.). De bovenkant is gestreept; de onderkant heeft rode stippen in plaats van strepen. Dit exemplaar zat in juli 2007 op Eryngium giganteum 'Miss Wilmott's Ghost' en deze (2009) op de zaden van grote engelwortel. In mijn tuin zitten ze ook heel graag op de zaden van peterselie, zoals hier parend. De wantsen volgen de geschikte planten, want die hebben niet alle tegelijk geschikte zaden. Fluitenkruid is de eerste in een seizoen en Eryngium de laatste. Hier worden 3 foto's getoond van april 2020 op fluitenkruid: foto 1 (parend), foto 2, foto 3 (onderkant).
Op Eryngium paren ze eerst en op de gerijpte zaden is er dan later in het jaar soms nog een hele drukte van nimfen in diverse stadia.
Er worden hierna zijn nog enkele opvolgende stadia van de nimfen van de Pyjamawants getoond, die de felle kleuren nog niet hebben van het volwassen insect:
2e stadium, 2+3e stadium, 2+3e stadium,
3e stadium, 3e stadium, 3e stadium, 4e stadium, 4e stadium, 4+5e stadium, 4+5e stadium, 5e stadium, 5e stadium, 5e stadium, 5e stadium, 5e stadium.
De bessenwants (Dolycoris baccarum, Pentatomidae) was in 2006 van mei tot in augustus in mijn tuin te zien. Het is geen zeldzame wants, maar in eerdere jaren zag ik ze niet. Het is een prachtig gekleurde schildwants, die op allerlei planten foerageert en bij mij zeker niet alleen op bessen. Ik zag ze er zelfs nooit op, dus waar die naam vandaan komt is een beetje raadselachtig. De dieren zijn opvallend behaard. Dat geldt ook voor de nimfen, waarvan hier wat foto's van een nog zeer jonge nimf (2e stadium) van 2,3mm (7 juli 2010) uit mijn tuin: foto 1, foto 2, foto 3.
Bij een wat oudere nimf (3e stadium, 4,5 mm) is de beharing nog beter te zien. Na de laatste vervelling zijn de volwassen wantsen te zien.
In het voorjaar van 2019 zag ik er ongeveer 10 tegelijk in de zon zitten. Later in het jaar 2019 was er wat resultaat te zien in de vorm van een eitjescluster. De eitjes hebben een prachtige gemarmerde tekening op de buitenkant.
Wat er daarna met de eitjes gebeurde is hier met een reeks foto's te zien. De pas uitgekomen nimfjes zijn zeer licht van kleur. Na een paar uur zijn ze sterk verdonkerd, zelfs met zwarte kleuren. Bij het uit het ei komen gebruiken wantsnimfen een ankervormige eitand, net zoiets als bij vogels qua gebruik. Die eitand blijft los achter en is op enkele foto's in de reeks te zien.
foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7, foto 8, foto 9.
Van alle nimfstadia van Dolycoris baccarum wordt onderstaand een foto getoond: nimf 1, nimf 2, nimf 3, nimf 4, nimf 5.
Een schadelijke wants zou de koolwants (Eurydema oleracea, Pentatomidae) zijn, vooral als plaag op koolplanten. Ik heb altijd wel wat koolplanten in mijn moestuin, maar zag er nooit schade van. De aantallen wantsen zijn ook zeer beperkt. Elders is het misschien anders, maar hier valt het dus reuze mee. Dit exemplaar vond ik op zeekool in mijn bloementuin. Het is een kleinere soort van ongeveer 6 à 7 mm lengte. De dieren kunnen anders gekleurd zijn dan geel-zwart. Wat geel is kan ook wit of rood zijn, zoals bij dit exemplaar. Hier is nog een adult exemplaar met witte tekening. In 2023 waren er relatief veel koolwantsen in mijn moestuin, vermoedelijk door veel rucolaplanten, die voor zaad geteeld werden. Oud en jong waren soms samen te zien. Hier paren verschillend gekleurde koolwantsen met elkaar.
De nimfen zijn ook fraai van kleur: nimf 4. nimf 5.
In mijn omgeving (Walcheren) is in 2006 voor het eerst een rood-zwarte-wants gezien die van warmte houdt. De opwarming van het klimaat brengt het dier meer naar het noorden. Het is de sierlijke schildwants (Eurydema ornata). Daarna waren er tot 2017 geen waarnemingen meer. Vanaf voorjaar 2017 werden er weer enkele gezien. In mei 2020 had ik er ook eentje in mijn tuin. Daar was ik blij mee, want iedere nieuwe soort verwelkom ik. Het beestje was niet geheel compleet. De rechter middelpoot stopte na de scheen en de linker antenne had een segment te weinig. Er waren maar 3 lange delen in plaats van 4. Op de foto is dat duidelijk te zien. Het beest kon echter goed vliegen en kan zich mogelijk ook normaal voortplanten. De foto die ik bij dit item toon is van een 2e waarneming in mijn tuin op dezelfde dag, maar op een andere plek. Ik meende eerst een 2e exemplaar te zien, maar de mankementen toonden dat dit het dezelfde exemplaar was van enkele uren eerder.
Mankementen aan de antenne heb ik bij wantsen al eens eerder gezien. Ze leken er geen last van te hebben en goed te functioneren. Het komt wellicht door een wat mislukte overgang in één van de nimfstadia. Als de vervelling niet goed lukt kan er schade ontstaan. Die schade is dan blijvend, ook bij de volgende stadia, want een poot of antenne kan niet meer compleet worden nadien.
Deze soort houdt van kruisbloemigen. Bij mij bloeien in het voorjaar altijd enkele koolzaadachtigen in de tuin en die waren misschien gevonden. Ik zag de wants overigens de eerste keer op een andere plant, namelijk fluitenkruid.
De wants Arma custos behoort tot de schildwantsen (Pentatomidae). De wants gedraagt zich als een roofwants. Het dier wordt ook wel Snuitkeverwants genoemd, naar de belangrijkste prooidieren, die het met zijn zuigsnuit belaagt en leegzuigt, althans dat zou je denken. Ze prederen echter diverse keversoorten en snuitkevers zag ik maar weinig als prooi. Deze nimf (3e stadium) ving een stokroossnuitkever (Rhopalapion longirostre) als prooi.
Bij mij in de tuin vangen ze merendeels elzenhaantjes, maar ook wel lieverheersbeestjes. Ze leven dus van dierlijk voedsel, merendeels kevers, maar ook wel andere insecten, incusief andere wantsen.
Dit exemplaar zag ik in september 2022 in mijn tuin met een gevangen langpootmug. De plek op de mug waar de wants lichaamssappen zoog is opmerkelijk: in de heup (coxa) van een voorpoot.
Opvallend aan het uiterlijk is de rij dubbele stippen op het achterlijf (schild), de uitstekende punten van het halsschild en de oranje-gele kleur van het laatste antennelid. Ze zijn verder wat variabel van kleur van licht geelbruin tot vrij donker.
In augustus 2021 zaten deze wantsen in de elzenhaag rondom mijn moestuin. Ze weren er vermoedelijk aangetrokken door de grote hoeveelheid elzenhaantjes (Egelastica alni) die op het elzenblad duidelijke vraatsporen nalieten.
Er waren nimfen en imago's van de wantsen te zien:
nimf 3e stadium,
nimf 5e stadium, nimf 5e stadium, nimf 5e stadium,
nimf 5e stadium met bladhaan, nimf 5e stadium met bladhaan, nimf 5e stadium met bladhaan,
imago, man-imago, man-zuigsnuit, man-achtelijfpunt.
vrouw, vervellingsrest: nimf 5 --> imago,
vrouw-imago, vrouw-achtelijfpunt, imago's: herken de sekse.
Een bijzondere verschijning was deze zuidelijke schildwants (Peribalus strictus, Pentatomidae) in juni 2006. Eerder heette deze soort: Holcostethus strictus ssp. vernalis. Het dier was steeds samen met een andere wants aanwezig op een kogeldistel (Echinops). Ik meende eerst dat ze bij elkaar hoorden maar de andere wants bleek de Dolycoris baccarum te zijn, die bij nadere beschouwing veel kleuriger is en bijv. ook geheel andere antennen heeft. De Peribalus is bezig met een opmars naar het noorden en mijn tuin ligt vrij zuidelijk en is dus een goede plek voor dit soort waarnemingen. Het is een schildwants die sappen zuigt uit geschikte planten. De onderkant van het insect is vrij licht van kleur met wat stipjes. De antennen zijn opvallend van kleur, omdat de rest van het dier er vrij saai uit ziet. De nimfen van deze soort zag ik daarna (augustus 2006) ook in mijn tuin op peterselie en die zien er veel kleuriger uit. Het zijn werkelijk schitterende dieren.
Pas in 2015 zag ik deze wants weer opnieuw in mijn tuin: een nimf 5e stdium met een wat afwijkende kleur en een volwassen exemplaar. Ook in mei 2016 was de wants aanwezig: foto 1, foto 2. In 2019 zag ik er meerdere en ook parend.
Bij sommige wantsen zijn de nimfen fraaier gekleurd dan de imago's (volwassen dieren). De Zicrona caerulea (Pentatomidae) is daar een voorbeeld van. Het imago is metallic groenblauw van kleur, maar de nimfen hebben fel rood op het achterlijf. Bijgaande foto toont het 3e nimfstadium van deze wants. Deze soort is een carnivoor en predator van larven van de aardvlo Atica lythri of van de volwassen kevers, zoals bij dit exemplaar te zien is. Bij mij in de tuin zijn ze dus te vinden op teunisbloem, waarop soms de kleine blauwgroen-zwarte bladhaan Altica lythri actief is. De larven van die kevers worden door de zicronanimfen leeggezogen. Hier zijn ook nog foto's van het 4e nimfstadium en 5e nimfstadium, waar de aanleg van de vleugels al wat meer zichtbaar is. Ook de blauwgroene kleur van het imago schemert al wat door. In 2010 zag ik deze prachtige wantsen nog in mijn tuin, maar daarna pas weer in 2017: foto 2017-1, foto 2017-2.
Over deze wants is door mij ook in tijdschriften gepubliceerd. Hier is er een artikel van te zien.
Hier is (net als de vorige) nog zo'n soort, waarbij de nimfen een veel bonter kleurenpatroon hebben. Het is de Zuidelijke groene schildwants (Nezara viridula). Deze soort uit warmere streken van Europa komt nu ook onze kanten op. De wants zou schadelijk zijn in verband met overdracht van plantenschimmels. Dat is dan waarschijnlijk vooral voor cultuurgewassen een lastig punt. In de bloementuin maak ik me daarover niet al te veel zorgen. Schimmels in de vorm van meeldauw en soortgelijke andere aantastingen horen er gewoon bij. Op bepaalde planten zijn ze ieder jaar na enige tijd wel aanwezig, maar de planten zelf staan er steeds opnieuw, zowel zaailingen (bijv. Bernagie) als vaste planten (bijv. Zwarte toorts).
Ik zag deze wants in 2019 voor het eerst in mijn tuin (2 augustus 2019). Het betrof er slechts 1 nimf van en die was van het 3e stadium. Om de volgende stadia met zekerheid te kunnen zien, heb ik die nimf apart uitgekweekt. Na slechts 1 dag (3 augustus 2019) verscheen nimf 4: foto 1, foto 2. Het duurde toen wel langer om te vervellen tot nimf van het 5e stadium. Dat gebeurde op 9 augustus 2019. Het beest heeft er wat groene tinten bij gekregen.Uiteindelijk kwam op 14 augustus 2019 het imago tevoorschijn. Het bleek een mannetje te zijn. De adulten zijn herkenbaar aan de rij van drie kleine witte stippen geflankeerd door twee zwarte stippen op de voorrand van het schildje (scutellum) dus net voor het pronotum (halsschild). De middelste witte stip is bij het mannetje van deze fotoserie niet erg duidelijk, maar vaag aanwezig. Dat het een mannetje is, is te zien aan de vorm van de onderkant achterlijfpunt.
Het jaar 2023 gaf een warme en droge zomer. Misschien was dit weertype de reden van een explosie van deze wantsen in mijn moestuin. Ik kweek altijd Basilicum. Dit sterk geurend gewas had een grote voorkeur voor de wantsen, want na enige tijd zaten er tientallen nimfen, dikwijls in groepen bij elkaar. Toen er een afvalbak met Basilicum-plantenresten in de kas was gezet om zaden te oogsten, bleken er na 10 november nog nimfen aanwezig in die bak. Sommige waren overgelopen op rucola, dat ik in de kas kweek. Ik zag zelfs nog een 3e nimfstadium, maar of die de winter zal overleven is onzeker.
De roodpootschildwants (Pentatoma rufipes) is een forse wants binnen het geslacht Pentatomidae. Ze kunnen tot 15 mm lang zijn. Ze vallen op door de rode poten en de licht gekleurde punt van het scutellum. Die kleur van die punt kan variëren van geel tot rood. Het halsschild is opvallend breed en de zijkanten hebben punten die licht naar achteren wijzen. Aan de voorkant zitten ook 2 punten. Al met al fraaie dieren, die merendeels in de kruinen van bomen leven. Op lagere hoogte kom je ze dus niet zo dikwijls tegen. De soorten waardbomen zijn zeer talrijk. Ze zitten meestal in loofbomen, maar ook wel in naaldbomen, minder in coniferen. In de bomen zuigen ze sappen van knoppen, jonge bladeren en rijpe vruchten. Ze jagen echter ook op andere insecten en zuigen die leeg. Dan gaat het meestal om poppen en eieren. Als ze bij appels en peren zuigschade geven, dan is dat meestal het gevolg van zuigen in de nog niet volgroeide vrucht. De schade van het met het zuigapparaat van de wants doorboren van de schil probeert de vrucht te herstellen. Dat geeft dan vreemde putjes en vervormingen, die vruchten onaantrekkelijk maken.
Hier zijn nog 2 foto's van ditzelfde exemplaar: foto 3, foto 4.
De nimfen van deze soort zijn fraai van kleur, zoals dit exemplaar (5e nimfstadium), dat kleuren heeft die je bij de volwassen dieren niet terugziet.
In juni 2014 kwam deze fantastisch gekleurde nimf 4e stadium uit de hoes van een tuinparasol gelopen. Die hoes had ik enkele dagen daarvoor via internet gekocht en op de parasol gezet. Vermoedelijk heeft de wants in de hoes gezeten, want in mijn omgeving komt deze wants nauwelijks voor. Het verzendadres was vermoedelijk ergens in Almelo en in het oosten zijn ze algemeen.
In juni 2018 zag ik een nimf 5e stadium van deze soort in een duingebied dicht bij mijn huis. Kennelijk is de wants hier (nu) toch aanwezig.
Door de opwarming van het klimaat komen steeds meer soorten, die hier vroeger zeldzaam waren, noordelijker ook voor. Een voorbeeld daarvan is deze grauwe veldwants (Rhaphigaster nebulosa), een grote wants, waarvan dit een nimf van het 5e stadium is. Ik zag deze in Thorn (L) in 2007. Het imago is wat minder kleurig dan de nimf, maar wel prachtig getekend. Ze eten bladkeverlarven en zijn nuttig als die een plaag vormen. Ook zuigen ze sappen uit vruchten en zaden. Na warme zomers zijn ze dikwijls talrijker. Ze proberen regelmatig binnenshuis te overwinteren. Daar zijn ze volkomen onschuldig. Zet ze in een voorkomend geval gewoon buiten, maar wacht daar even mee als het nog vriest. Begin februari 2024 was er in mijn tuin een exemplaar te zien in winterkleed: prachtig roodbruin gekleurd. In het voorjaar kleuren ze weer terug naar meer grijsbruinachtig.
Op 18 oktober 2021 zat dit vrouwtje op de binnenzijde van mijn schuurdeur. Ze was kennelijk al van plan om een winterschuilplaats te zoeken. Na een paar foto's heb ik haar weer teruggezet in de schuur. Om te bepalen dat het een vrouwtje is moet je de achterlijfpunt aan de onderkant bekijken. De gehele onderkant van het beest toont ook de zuigsnuit die naar achteren wordt gedragen in ruststand.
Op 8 september 2023 was er een mannetje in mijn tuin. De bovenijde van dit exemplaar is wat donkerder, maar ook vrouwtjes kunnen wat variabel zijn in kleur. De onderkant van de achterlijfpunt toont dat het een mannetje is. Een ander mannetje van enkele dagen later is in details weer net wat anders.
Soms verbaas je je over een soort die redelijk algemeen lijkt te zijn, maar die je in je eigen tuin nooit ziet. Dat was het geval met de prachtige schildwants Eysarcoris venustissimus. Daar zag ik in mei 2014 voor het eerst in tientallen jaren enkele exemplaren van in mijn tuin. Het is niet zo'n beestje dat je vlug over het hoofd ziet en ik kijk meestal goed. In dit geval heeft mijn vrouw de wants ontdekt: "Heb je die al eens eerder gezien?" Nee, dus en toen maar snel wat foto's gemaakt. Deze wantsen hebben een fraai patroon van stippen en iriserende kleuren, zodat ze bepaald niet onopvallend zijn. Ze leven graag op iets beschaduwde plekken en die mogen ook nog wel wat vochtig zijn. Ze hebben een voorkeur voor Stachys-soorten: lipbloemen dus. Ook op mottenkruid zag ik ze. Op 18 april 2019 zag ik diverse exemplaren, waaronder parende. Dit parend stel zag ik in 2024.
Hier zijn nog wat extra foto's, ook van andere exemplaren:
foto 2, foto 3, foto 4, foto 5, foto 6, foto 7.
Ook de nimfen zijn heel mooi: nimf 4e stadium, nimf 5e stadium, nimf 5e stadium, nimf 5e stadium (portret).
De Mijterschildwants (Aelia acuminata) heeft een bijzondere vorm. Ik zag deze soort pas in april 2019 voor het eerst in mijn tuin. Het beestje is niet zo kleurig en heeft tussen gras en dood hout een goede schutkleur. Ze houden van warmte en een niet te vochtige biotoop. Deze wantsen leven voornamelijk op diverse grassoorten, waaruit ze sappen zuigen.
Bij de schildwantsen worden sommige soorten die op planten leven en daaraan sappen onttrekken, als schadelijk aangemerkt. Dit is waarschijnlijk de Eurygaster testudinaria (Scutelleridae), die vooral op grassen, russen en zeggen leeft. De wants kan allerlei kleurschakeringen hebben van geelbruin, roodachtig tot zwart, met of zonder strepen, maar die van de foto is een veel voorkomende verschijningsvorm. Een goed kermerk van de soort is het verzonken voorste deel van de tylus. Dat is de verdikte streep in de lengte midden over de kop, met aan weerszijden de wangen. Bij E. maura is het voortse deel van de tylus niet verzonken, maar ligt het minstens in één vlak met de wangen.
Bij dit genus is opvallend dat het gehele achterlijf wordt bedekt door het scutellum. Deze grote vorm van het scutellum, waaronder de vleugels verborgen zitten, is bij andere schildwantsen meestal meer taps aflopend naar de achterkant (zie ook Graphosoma met een lang scutellum). Bij de meeste wantsen is het slechts een kleine driehoek. Deze wants zat in mijn tuin op grote klis. Op dit plaatje is de achterkant in beeld gebracht.
Hier zijn nog wat foto's met meer details van een in 2010 gefotografeerd mannetje (met een betere camera), dat meer roodachtig is:
foto man 1, foto man 2, foto man 3, foto man 4.
In het najaar van 2010 zag ik dit vrouwtje in mijn tuin:
foto vrouw 1, foto vrouw 2, foto vrouw 3, foto vrouw 4, foto vrouw 5.
Deze graafwants Sehirus luctuosus (Cydnidae) zag ik in maart 2010 in het natuurgebied Braakman-Noord in Zeeuws-Vlaanderen. Het is een vrouwtje van 7 mm lengte. Een soort die er zeer sterk op lijkt is S. morio, maar die is veel groter (9-11,5 mm). Ze houden van een wat zandige bodem, waarin ze kunnen graven. De waardplanten zijn merendeels ruwbladigen (Boraginaceae), soms ook onder rozetten van toortsen, maar erg plantvast zijn ze niet en ze worden ook wel op andere planten aangetroffen. Ze zuigen sappen uit zaden. Vrouwtjes bewaken hun broed in de beginperiode.
Hier zijn nog wat extra foto's:
foto 2, foto 3, foto 4.
Een kleinere verwante soort van de vorige is de kleefkruidgraafwants (Legnotus limbosus)(Cydnidae). Ze zijn maximaal 4,5 mm lang en dat was precies de afmeting van het exemplaar van de eerste foto. De larven leven op kransbladigen zoals bedstro-achtigen en kleefkruid. De imago's leven merendeels op andere planten waaronder dikwijls lipbloemen (Stachys). Op de voorkant van de kop zit een merkwaardige rechthoekige uitsnede.
Hier zijn nog meer foto's: foto 2, foto 3, foto 4.
Een zwart-wit gekleurde wants die graag op bepaalde lipbloemen (vooral lamium-, ballota- en stachyssoorten) zit is de dovenetelwants (Tritomegas bicolor), behorend tot de Cydnidae. Ze zuigen sappen uit de stelen en bladeren. De wantsen zijn wat variabel in grootte, maar gemiddeld zo'n 5 tot 6 mm lang. Dit is de wants van bovenaf gezien. Ik vond deze wantsen, omdat ik op zoek was naar een soortgenoot (T. sexmaculatus), die uitsluitend op stinkende ballote (Ballota nigra) voorkomt. Beide soorten waren aanwezig, maar de T. bicolor had op een eerdere datum reeds imago's. Van de andere soort zag ik toen alleen nimfen. Na enkele weken ben ik teruggegaan en vond er van de andere soort ook de imago's.
De dieren zijn gemakkelijk te verwarren, want ze lijken heel veel op elkaar als volwassen insect. Het belangrijkste uiterlijke verschil betreft de witte vlekken op het halsschild. Die zijn bij T. bicolor net vleugeltjes met hier en daar wat lobjes; bij T. sexmacalatus zijn die eerste vlekken veel strakker, gladder en wat langgerekter.
De nimfen van die soorten zijn goed te onderscheiden. Die van de T. bicolor zijn zeer kleurig met een mooie tekening. Dit zijn de laatste 2 stadia:
4e stadium, 5e stadium.
Dit is de Tritomegas sexmaculatus (Cydnidae) waar ik het bij de vorige soort over had. Deze wants is een van de soorten die vroeger zeer zeldzaam waren in Nederland, maar die door de opwarming van het klimaat in noordelijke richting iets opschuiven. Deze wantsen waren in ons land slechts bekend van 2 vindplaatsen (Sint Pietersberg en Cadzand). In 2007 vond ik deze in redelijk aantal in Dishoek op Walcheren, waar ik ze zocht op verzoek van dr. Berend Aukema, die eerder over deze soort ook publicaties heeft gedaan. Hier zijn nog wat andere foto's van deze wants:
foto 3, foto 4, foto 5.
Ze lijken heel veel op de vorge soort (T. bicolor), maar de witte vlekken op het halsschild hebben een strakkere lijn. Een drngende voorwaarde voor de aanwezigheid van deze wants is de stinkende ballote, een lipbloemige plant waarop de soort monofaag is, dus uitsluitend daarop voorkomt voor de voedselvoorziening. Dat maakt het dier kwetsbaarder dan de meer algemene T. bicolor, die op diverse lipbloemen leeft.
Deze wantsen hebben minder kleurige nimfen dan de Dovenetelwants. Van de laatste 3 stadia maakte ik foto's en die zijn hier te zien:
3e stadium, 4e stadium, 5e stadium.
De wants Corizus hyoscyami (Ned.: kaneelwants) is bij mij in de tuin redelijk talrijk en regelmatig aanwezig. De wants behoort tot de familie van de Rhopalidae (glasvleugelwantsen) en is algemeen in de kustgebieden. Ze voeden zich op allerlei planten, maar ik zie ze meestal op geurige planten als hysop en muntsoorten. Het zijn prachtig gekleurde dieren, die goed kunnen vliegen. Bij het uitvouwen van de vleugels zijn de kleuren nog fraaier. Helaas kon ik dat niet fotograferen, want dat is in een fractie van een seconde voorbij. Ze zijn maar klein (9 mm), zoals blijkt uit een exemplaar op mijn duim.
De nimfen van deze soort hebben een dik buikje, vooral in het laatste stadium. Hier zijn achtereenvolgens foto's van een nimf (4e en 5e stadium) en het imago in de eerste dagen na de laatste vervelling:
nimf 4e stadium,
nimf 5e stadium,
nimf 5e stadium, nimf 5e stadium, nimf 5e stadium, imago na dag 1, imago na dag 2.
Het blijven diertjes die de aandacht blijven vragen vanwege de mooie kleuren. Je kunt ze ook dikwijls parend aantreffen. Een goed plekje daarvoor is de dichte (uitgebloeide ) knop van een paardebloem en hetzelfde stel is hier op het blad van een andere plant gelopen.
De geblokte glasvleugelwants (Rhopalus subrufus, familie Rhopalidae) schijnt algemeen te zijn, maar ik zag er pas in september 2005 een exemplaar van in mijn tuin. Ze vliegen eerder op dan veel andere wantsen en zijn dus voor een fotograaf wat moeilijker, ook al omdat het formaat niet groot is (7 mm). Deze zag ik in het voorjaar van 2007 in mijn tuin. Dit exemplaar is van latere datum en is veel dieper van kleur. In mei 2012 zag ik deze en in september 2016 dit exemplaar in mijn tuin.
In 2017 zag ik ze parend. Het mannetje van dit stel is zeer waarschijnlijk de kleinste. Deze is ook wat lichter van kleur.
Enkele nimf-stadia konden in 2019 worden gefotografeerd: nimf 4e stadium, nimf 4e stadium, nimf 5e stadium, nimf 5e stadium.
Opvallend zijn bij de nimfen de zwart-witte stekels langs de zijkanten van het achterlijf. Het ging om 1 exemplaar dat is uitgekweekt tot imago.
Laat in het seizoen laat deze Stictopleurus punctatonervosus (Rhopalidae) zich pas zien. Deze wants is bij mij aan het eind van de zomer in de tuin te vinden op zaden van bijvoorbeeld Gulden roede. Hier is er nog een andere foto van. Dit is een nimf 5e stadium van deze soort.
Een soort die er op lijkt, maar veel bleker van kleur is, is de Stictopleurus abutilon. Deze heeft ook minder punctering.
Toen op 29 oktober 2018 een langvleugelige glasvleugelwants (Liorhyssus hyalinus) in een bakje frambozen zat, dat net bij de supermarkt was gekocht was dat voor mij de eerste kennismaking met die soort. Ze schijnen in Nederland niet zeldzaam te zijn, maar dit exemplaar was wellicht meegereisd vanuit Marokko, waar de frambozen volgens de verpakking vandaan kwamen. De doorzichtige vleugels zijn duidelijk langer dan het lichaam, vandaar de Nederlandse naam. De soort leeft op diverse planten, met enige voorkeur voor aster-achtigen.
De zwartgespikkelde glasvleugelwants (Brachycarenus tigrinus) zag ik voor eerst op 19 december 2022. Het beest liep in een versterbank van mijn woonkamer en was vermoedelijk via een kiertje bij een schuifraampje of via de buitendeur binnengekomen. Het bleek een mannetje te zijn van 6,4 mm lengte, dus relatief klein. Ze worden elders ook wel genoemd als wantsen die binnenshuis overwinterplekken zoeken. Ik heb het beestje gevangen en gefotografeerd en daarna toch maar weer in de kou buiten gezet. Er zijn op mijn erf nog meer mogelijkheden om wat beschut de winter door te komen. De soort is schaars aanwezig op de zandgronden van het zuidoosten van Nederland. Ik woon in het zuidwesten met merendeels zeeklei. Het zal dus allemaal wel wat 'ruimer' zijn. Veranderingen in aanwezigheid hebben dikwijls ook te maken met klimaatwijzingen.
Het is een mooi beestje. Ze schijnen graag kruisbloemigen te bezoeken. Misschien kom ik er dan nog wel eens eentje tegen.
Een algemene bodemwants (ook wel: grondwants) in mijn omgeving is deze Kleidocerys resedae (Ligaeidae). Ze zijn echter vrij klein met zo'n 4-6 mm lengte en vallen daarom niet erg op. Toch wel een erg mooi wantsje dat meestal leeft op berken, soms ook op els. Ze worden (ten onrechte) ook wel berkenwants genoemd, maar die Nederlandse naam is al gegeven aan Elasmucha grisea, zie hier. Kleidocerys resedae heeft inmiddels (2016) de Nederlandse naam 'berkensmalsnuit'. Ik noemde deze soort eerder berkenbodemwants. De wantsen zitten aan de onderkant van de bladeren. Ze leven van de zaden (alle rijpingsstadia) van de waardbomen, maar ook in de strooisellaag zoeken ze de zaden wel op. Soms eten ze ook eitjes van andere insecten. Ook worden wel kleine andere beestjes gegeten (leeggezogen). Ze zijn volkomen onschadelijk, zoals de meeste wantsen. Helaas komt deze wants soms in zeer grote aantallen voor. Ze verspreiden zich dan buiten de bomen en kunnen ook binnenshuis komen. Bij afweer tegen gevaar kunnen ze een zure stinkende uitscheiding produceren en bij massaliteit van deze wantsen kunnen ze zo overlast geven. Ik heb wel klachten vernomen van restaurants, waarbij het op het terras en de meubelen krioelde van deze wantsen en hun nimfen (onvolwassen dieren). Ook op campings waar veel berken staan, kunnen ze lastig zijn. Dat is dan erg vervelend. Het gaat vanzelf over, maar dat duurt enkele weken. De nimfen zijn pas na 5 vervellingen volwassen en pas dan hebben ze vleugels. Bij de nimfen zijn de vleugelaanzetten wel zichtbaar, ieder volgend stadium iets beter, maar vliegen kunnen ze dan nog niet. Nimfen moeten zich dus lopend verplaatsen, zoekend naar zaden van de waardboom, en dat doen ze dikwijls zeer massaal. De meeste exemplaren zijn dan nimfen van het 5e (laatste) stadium.
De merendeels doorzichtige bovenvleugels zijn bij deze soort heel goed te zien en daarmee lijken ze op de glasvleugelwantsen. Ze behoren echter tot de onderfamilie Ischnorhynchinae van de Lygaeidae. Het scutellum is bruinrood en wit (met wat zwarte stippen) en heeft langs de zijkanten een licht-crèmekleurige en roodbruine omlijsting met een dubbele rij stippen. Ze hebben zwarte voetjes en ook het laatste antennelid is zwart. Deze wantsen kunnen met de vleugels een geluid maken. Ze doen dat tijdens de paring en ook bij onraad.
In Nederland en omstreken komen 3 soorten Kleidocerys voor: reseda, ericae en privignus. Ze zijn alle drie gebonden aan bepaalde bomen/struiken, namelijk respectievelijk berk, heide en els. Over de taxonomische indeling van deze soorten is er nog wel discussie gaande tussen wetenschappers.
Bij mij in de tuin staan redelijk veel elzen en ook de bijbehorende wants is er aanwezig, hoewel ik die pas in 2017 voor het eerst zag, terwijl ik er toen al meer dan 40 jaar woonde. Tegenwoordig worden ze 'smalsnuit' genoemd. Op 1 april 2017 (geen grap) zag ik deze elzensmalsnuit (Kleidocerys privignus) voor het eerst. Wantsen worden gemeten van de koppunt tot de vleugelpunten (behalve als ze kortvleugelig zijn). Dit exemplaar was 4,7 mm lang en dat past binnen de variatie van die soort.
De Heterogaster urticae behoort tot de familie der Lygaeidae, waarvan de meeste op de grond leven. Daarom heten ze ook wel grond- of aardwantsen. Ze leven merendeels van zaden, maar sommige zijn deels ook predator van andere insecten. Het is een grote wantsenfamilie, maar ik heb er slechts weinig soorten van gefotografeerd. Hier is nog een andere foto van een volwassen exemplaar van deze Heterogaster. De nimfen zijn fraai gekleurd.
Deze Eremocoris podagricus behoort ook tot de Lygaeidae. In april 2007 was deze wants in mijn tuin aanwezig en dat is heel bijzonder. De wants is slechts één keer eerder in Zeeland gezien door de heer Brakman in 1950. Elders in Nederland is de wants slechts bekend als schaarse bewoner van schrale kalkgraslanden in Limburg. Het is een wants van circa 6 mm lengte en de kleur is onopvallend, zeker op de grond tussen allerlei plantenresten. Opvallend bij deze soort zijn de verdikte dijen van de voorpoten, waarop aan de onderkant 2 grote en enkele kleinere stekels zitten.
Een wants die net als de vorige soort op de grond leeft van zaden en dergelijke is Drymus sylvaticus. Dit exemplaar was 4,7 mm lang en lijkt qua kleur ook wat op de vorige wants, maar is veel minder zeldzaam. De naam is vanaf foto niet met 100% zekerheid vast te stellen, want er is een dubbelganger (D. reyii) die bijvoorbeeld een iets breder en boller halsschild heeft en meestal met wat donkerder vleugels, maar er verder zeer veel op lijkt.
De Scolopostethus affinis (Lygaeidae) heeft evenals de vorige soort dikke voordijen. Deze wantsen zijn 3 - 4 mm lang en dus vrij klein. Het zijn dieren die sappen zuigen uit zaden die op de bodem liggen of nog aan de planten zitten, vooral van brandnetels, maar in mijn tuin zag ik ze ook op aardbeien. Ze zijn dikwijls kortvleugelig (brachypteer). Ze kunnen zowel als nimf en imago overwinteren. Dit exemplaar mist het laatste segment van de rechterantenne. Het lijkt afgebroken. Het komt ook voor, dat een segment gewoon afwezig is of wellicht in het nimfstadium is beschadigd. Zowel in 2009 als in 2010 zag ik een wants van deze soort met een antenne van slechts 3 segmenten, waarvan het laatste deel niet lijkt te zijn afgebroken: een aangeboren afwijking misschien? Het exemplaar van 2010 is hier te zien. Het is een mannetje, te zien aan het haakje onder de thorax. Dit is een zwanger vrouwtje van omstreeks dezelfde datum in 2010 (begin juni).
Een soort die erg veel lijkt op de vorige is Scolopostethus grandis. Ze zijn iets groter. Beide soorten hebben doorns op de voordijen, een stuk of 10, waarvan er één aanzienlijk groter is dan de andere. Ook op de onderkant van de schenen zitten nog wat doorns. Dit exemplaar was 4,2 mm lang. Het is een mannetje dat submacropteer is, dus bijna langvleugelig. Bij mannetjes van S. affinis komt dat niet voor. Zowel mannetjes van affinis als grandis zijn te kerkennen aan de haakjes aan de achter-onderkant van de thorax (mesosternum). Hierna is op foto 2 zo'n haakje te zien. Bij vrouwtjes van die soorten zijn dat knobbeltjes.
Op een foto van 2008 uit mijn tuin is een zwanger vrouwtje te zien, dat geheel macropteer is.
Hier zijn nog wat foto's van een ander submacropteer mannetje (juni 2010): foto 1; foto 2; foto 3.
De Nederlandse naaam Bonte zandrookwants voor deze Beosus maritimus (Lygaeidae) is niet geheel duidelijk. Dit is een mannetje en het vrouwtje is op kleine kleurkenmerken iets anders, maar niet veel. De naam suggereert dat het beestje op zandgronden leeft. Dit exemplaar komt uit mijn tuin en de grondsoort is klei. Het dier is inderdaad bont gekleurd. Het is een fraai bodemwantsje van gemiddeld 6 tot 7,5 mm lang. Ze leven van sappen van zaden die ze op de bodem vinden.
Ook deze lisdoddewants (Chilacis typhae) behoort tot de Lygaeidae. Het zijn kleine wantsen (4 à 5 mm), die in het zaadpluis van lisdodden leven. Ze zuigen sappen uit de zaden en overwinteren in de rietsigaren. Ze kunnen die prestatie alleen leveren als het pluis niet verwaait en daarvoor zorgt de kleine rups (8 mm) van een nachtvlinder (Limnaecia phragmitella), die ook in het zaadpluis leeft en daarin spinsels maakt, zodat de pluizen niet door de wind verspreid worden maar aan elkaar blijven kleven. De vlinder overwintert dus als rups en verpopt pas in het voorjaar. De wants doet zijn voordeel met die cyclus, die precies past. De Lisdodde heeft er het minst voordeel van, want die kan op die wijze zijn zaden niet goed verspreiden. De nimfen van de wants zijn maar klein, maar wel herkenbaar. Hier geef ik nog een foto van een nimf 5e stadium van deze soort.
In Nederland heeft men de wants Oxycarenus lavaterae (Lygaeidae) de Lindenspitskop genoemd. Dat is wat vreemd, want de soort staat bekend om zijn voorliefde voor kaasjeskruid-achtigen (Malvaceeën). Bij mij in de tuin zitten ze vooral op stokroos. Je ziet ze omstreeks half juli en dan merendeels parende stellen, die dat urenlang volhouden, misschien zelfs wel enkele dagen lang. Soms zitten ze met vele in bladoksels te rusten, waarbij de massa wellicht bescherming biedt tegen predatie. Het zijn mooi gekleurde dieren. Ze komen de laatste tijd vanuit het zuiden meer noordwaarts. Het is oorspronkelijk een mediterrane soort.
Een klein wantsje dat talrijk kan voorkomen op diverse composieten is de kruiskruidnysius Nysius senecionis (Lygaeidae). Bij mij zijn ze vooral te zien op heelblaadje, dat ik talrijk in mijn tuin heb staan voor allerlei insecten. Ze zijn gemiddeld ruim 4 mm groot. Ze zijn meestal op bloemen te vinden en minder op de bodem. De dieren kunnen meerdere generaties per jaar hebben en overwinteren meestal als imago, maar ook eitjes kunnen de winter doorstaan en komen dan uit in het volgende voorjaar. Bij mij zijn ze vrij talrijk en je kunt ze dan ook dikwijls parend aantreffen. Op deze foto is de typische hoge keelplaat van deze soort te zien. Bij de meeste wantsen loopt het halsschild aan de zijkant verder door naar beneden. Deze wantsen zijn ieder jaar in mijn tuin te zien, maar ik lette eigenlijk nooit op nimfen van die soort. Pas 13 jaar na de waarneming van de eerste foto (2013) zag ik in september 2020 diverse nimfen, allemaal van het 5 stadium. Ze zijn 3 mm lang en vallen door het streeppatroon niet erg op. In detail zijn het prachtige beestjes.
Bij een wandeling op 20 mei 2010 in het natuurgebied 'de kaloot' te Borssele kwam ik op biestarwegras wantsjes tegen in grotere groepen, dikwijls ook met parende stellen erbij. Het is Ischnodemus sabuleti (Lygaeidae). Ze zijn gemiddeld tussen 4 en 6 mm lang, waarbij de vrouwtjes de grootste zijn. Ze komen veel voor in kustgebieden, maar zijn ook elders niet zeldzaam. Ze vertoeven merendeels in de onderste regionen van de grassen waarop ze leven. Hier zijn nog wat andere foto's van deze wants:
foto 2, foto 3, foto 4.
Al deze exemplaren zijn kortvleugelig. Ze kunnen ook langvleugelig zijn.
Er zijn ook enkele families van roofwantsen. Tot de Nabidae-familie behoort deze miersikkelwants (Himacerus mirmicoides). Ze leven meestal op de grond en zoeken daar prooien om leeg te zuigen. De vrouwtjes zijn meestal brachypteer (kortvleugelig). Op een foto vanaf de zijkant is goed de lange zuigsnuit te zien. Nimfen van deze soort zijn in de loop van de zomer ook te vinden op bloemen, waarop ze nectar zuigen. Ze lijken op het eerste gezicht veel op mieren. In het begin zijn nimfen erg klein en bij deze soort zijn de nimfen in de beginstadia ook nog anders van kleur: oranje. Hier is zo'n nimfje van het 2e stadium. De mannetjes van deze soort zijn dikwijls macropteer (langvleugelig).
Als bij een himacerus-wants het 2e antennelid langer is dan de kop is het waarschijnlijk de boomsikkelwants (Himacerus apterus). De hele antenne is ongeveer even lang als het lichaam; bij H. mirmicoides korter. Hier is een nimf van deze soort te zien.
Ook deze roofwants behoort tot de Nabidae. Het is de veldsikkelwants (Nabis ferus). Ze schijnen niet op een bepaalde insectensoort te prederen, maar pakken alles wat te grijpen is. De eieren worden omstreeks mei-juni afgezet in holtes van grashalmen. Er is slechts 1 generatie die als imago overwintert in hooi of tussen bladresten. Beide seksen hebben normale vleugels.
De Bloemwants (Anthocoris nemorum) is een kleine wants (max. ongeveer 4 mm), die graag bladluizen eet. Het is dus een roofwants (Anthocoridae). Ze eten ook wel spintmijten en daarmee is het een zeer nuttige wants. Aan uitsluitend dierlijk voedsel zijn ze echter niet gebonden, want tot het voedsel behoren ook honingdauw van luizen, plantensappen en stuifmeel. Ze zitten graag op brandnetels, maar ook op andere planten zijn ze te vinden. Een enkele keer schijnt deze wants ook mensen te steken om bloed te zuigen. Ik heb al heel wat wantsen in mijn handen gehad en ben nog nooit gestoken. Met deze zal het ook wel meevallen. De adulte wantsen zijn niet zo groot en dus zijn de nimfen (onvolwassen wantsen) ook klein. Deze jonge nimf is slechts 1,5 mm lanng.
De roofwants Orius majusculus is een algemeen voorkomend insect, maar valt niet op door de geringe grootte (2,5 mm). Ze prederen op allerlei kleine geleedpotigen en hun eitjes en larven, bijvoorbeeld van tripsen.
Wantsen zijn er in grote en kleine soorten. Het genus Orius (Anthocoridae) heeft hele kleine wantsen en een soort die in mijn tuin voorkomt is het roofwantsje Orius vicinus. Ze leven merendeels van dierlijk voedsel en dan moet je denken aan allerlei kleine geleedpotigen en hun larven of nimfen. Ze kunnen echter bij gebrek aan dat voedsel ook stuifmeel eten om in leven te blijven. Hier zijn nog 2 foto's van dit exemplaar: foto 2, foto 3.
In mijn tuin was in augustus 2015 een kleine nimf (2,1 mm) aanwezig van het 5e (laatste) stadium. Daarom was het een geschikt diertje om uit te kweken. Het werd in een geventileerd potje gedaan en als voedsel kreeg het bladluizen. Na 8 dagen had de vervelling tot imago plaats. Het bleek een vrouwtje te zijn (2,4 mm) en dit exemplaar is gedetermineerd door dr. Berend Aukema. Bij vrouwtjes is de vorm van de spermateca (sperma-bewaarplaats) van belang. Het is een soort die niet uitsluitend trips eet, zoals bekend is van enkele soortgenoten, maar die ook andere kleine prooien vangt en leegzuigt.
Hier zijn nog enkele extra foto's van de nimf: foto 2, foto 3, foto 4.
Wantsen van het genus Orius worden ook gekweekt om ingezet te worden in cultuurteelten van bloemen en andere gewassen om de tripspopulatie gering te houden. In onze omgeveing zijn er ongeveer 120 soorten trips, maar de meeste zijn niet schadelijk. Ongeveer 10% daarvan is dat wél.
De roofwants Buchananiella continua (White, 1884) behoort ook tot de familie Anthocoridae, subfamile Lyctocorinae, tribe Cardiastethini. Ze zijn met 2,6 mm iets groter dan de vorige soort, maar nog steeds vrij klein. Deze wantsjes leven bij mij in de tuin in de onderste lagen van klimop waar ze kleine ongewervelden eten. Het is een wantsje dat je snel over het hoofd ziet, hoewel ze in detail fraai gekleurd zijn.
Veel wantsen zijn prachtig gekleurd. Dat geldt ook voor sommige roofwantsen, zoals de Geringde roofwants (Rhynocoris annulatus). Deze behoort tot de familie Reduviidae, genus Rhynocoris. Ze zijn enigzins gebonden aan houtige gewassen als bomen en struiken, maar ook houtachtige lagere planten bezoeken ze. Ook zitten ze dikwijls op bloemen om bloembezoekende andere insecten te overvallen en te consumeren. Zo vangen al jagend ook rupsen van vlinders, bladwespen en kevers. De larven van deze fraaie wants houden zich merendeels op de bodem schuil en vangen daar kleine prooien. Er is maar 1 generatie per jaar en hier overwinteren ze als nimf (4e en 5e stadium); in zuidelijker streken overwinteren ze als imago.
De nimfen van de gemaskeerde roofwants (Reduvius personatus) nimfen hebben een kleverige afscheiding van klierharen, die het lichaam plakkerig maakt. Nimfen wentelen zich in stof om zo een camouflage te hebben. Adulte dieren doen dit niet.
Het zijn vrij grote wantsen (15 tot 19 mm) als ze volwassen zijn. Ze zijn wereldwijd verbreid, ook in menselijke omgeving. Het zijn nachtactieve wantsen die leven van allerlei andere insecten die ze leeg zuigen. De steek schijnt voor mensen zeer pijnlijk te zijn.
Een prachtig gekleurde wants is de vuurwants (Pyrrhocoris apterus) van de familie Pyrrhocoridae. Ze zijn in het najaar vooral te zien in het oosten en zuiden van Nederland. Het zijn zaadeters en het is opvallend dat ze er dikwijls voor kiezen om bij elkaar te blijven. Dat lijkt het voedsel vergaren te bemoeilijken, maar daar hebben ze kennelijk geen last van. Het kan een voordeel opleveren als bescherming door de felle afweerkleuren. Je ziet ze overdag meestal massaal op de schors van de bomen, waarvan ze sappen zuigen uit de zaden, bijvoorbeeld linden. De zaden liggen onder de bomen op de grond en de wantsen zoeken ze daar op, veelal 's nachts. Dan zijn ze veiliger tegen predatie. Bij wijze van uitzondering eten ze ook wel dode insecten, waaruit ze dan de lichaamssappen zuigen. Het zijn dus volkomen onschadelijke dieren voor bomen en struiken. Als het buiten koud wordt willen ze ook wel eens binnenshuis komen om te overwinteren. Ze gebruiken dan geen voedsel. Deze wantsen zijn meestal kortvleugelig (brachypteer), maar een enkel exemplaar in de massa is soms bijna langvleugelig (submacropteer). Ook de nimfen zijn oranje tot rood gekleurd. Op deze foto zijn alleen nimfen te zien: de meeste van het 5e stadium, maar ook een van het 3e en 4e stadium.
In juli 2017 zag ik 2 macroptere exemplaren van deze wants in mijn tuin (Walcheren). Dat was heel bijzonder, want ze worden in mijn omgeving weinig gezien. Inmiddels zijn ze veel algemener geworden. In 2023 zag ik dit parend stel.
Het is voor mij onbevredigend om een diertje in mijn tuin te zien, dat ik niet thuis kan brengen. Dat laatste geldt eigenlijk voor heel veel soorten, maar vele ontsnappen gelukkig aan de aandacht, anders werd het dagwerk. Deze wants behoort tot de familie van de Miridae. Sommige zuigen niet alleen plantensappen, maar ook dierlijke sappen, zoals de vloeibare inhoud van andere insecten, te denken aan bijvoorbeeld bladluizen. Deze betreft de Pantilius tunicatus, een soort die wel in mijn insectengids staat, maar waaraan ik eerder twijfelde. Later is de naam mij bevestigd door dr Berend Aukema. De onderkant heeft een mooie lichtgroene kleur. Ze zijn in Zeeland te zien van juni tot november.
De wants op bijgaande foto is de brandnetelwants (Liocoris tripustulatus, Miridae), die ook wel in kassen voorkomt op komkommer, aubergine en paprika en daar enige schade toe kan brengen. Het is een kleinere soort met een lengte van krap 5 mm. Let ook eens op het spinnetje, dat onder de bladrand kijkt wat er aan prooien langskomt.
Dat brandnetel toch wel een favoriete plant is bewijst dit exemplaar dat sap zuigt op de onderkant van brandnetelblad. Hier loopt het diertje op de bovenzijde van het blad. Enkele brandnetelnaalden zijn ook zichtbaar.
Veel wantsen hebben voorkeuren voor bepaalde waardplanten om sappen te zuigen en/of zich erop voort te planten door er de eitjes op te leggen. Deze Polymerus nigrita noem ik voor het gemak maar kleefkruidwants. Dat is een van de planten waarop ze graag zitten, maar ook andere walstro-achtigen versmaden ze niet. Bij mij in de tuin zat dit exemplaar op Perzisch kruisjeskruid (Phuopsis stylosa, vroeger Crucianella), ook een kransbladige.
Het is een fraaie wants met een gemiddeldelde grootte van circa 4,5 mm. De grondkleur van het dier is donker, bijna zwart, maar de beharing is goud-bruinachtig en dat geeft een bijzonder effect. Hier zijn nog wat andere foto's van dit exemplaar:
foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
Er zijn zeer veel miriden en de meeste hebben ongeveer deze vorm, dus een wat langwerpig ovaal lijfje met relatief lange sprieten. Dit exemplaar zat op de uitgebloeide knop van een akkerdistel en de kleur en vorm van distel en wants harmoniëren mooi. Het is de luzernesierblindwants (Adelphocoris lineolatus), Miridae. Hier is nog een ander exemplaar te zien.
De geelzoomsierblindwants (Adelphocoris seticornis) is wat variabel van vorm. Ze zuigen sappen van diverse planten, dikwijls vlinderbloemigen. Dit exemplaar zat op een oude bloem van beemdkroon. Ze overwinteren als ei en omstreeks mei-juni kunnen de nimfen worden gevonden. Vanaf begin juli zijn de volwassen wantsen actief.
Ook deze soort behoort tot de Miridae. Het is de Deraeocoris ruber, die diverse kleurtekeningen kan hebben. De cuneus is bij deze wants altijd rood. Dat is hier de plek tussen de 3 witte reflectiestippen die op de rechtervleugelpunt (voor het vliezige deel) te zien zijn. Dit exemplaar voldoet dus aan die eis, maar heeft ook elders veel rood. Meestal zijn ze verder meer grijs-bruin of zelfs zwart gekleurd. Ze zijn altijd bijzonder glimmend. Dit is een ander exemplaar uit de zomerperiode. Dan zijn ze meestal bijna geheel roodbruin gekleurd, maar soms zie je er een donkere vorm van. In mei 2007 kwam ik een nimf van deze soort tegen in mijn tuin. Dit is een 4e nimfstadium (er zijn er totaal 5). Het is nog maar een beestje van 4 mm, maar deze nimfen zijn al schitterend gekleurd. In juni 2012 zag ik een nimf 3e stadium (3,5 mm). In juli 2013 zag ik deze nimf 5e stadium een wormkruidluis leegzuigen. Deze nimf 4e stadium zag ik in juni 2024. Ze zitten dus al heel lang in mijn tuin.
Een andere miride, die erg veel op de vorige lijkt, is deze mooie Deraeocoris olivaceus. Het gemakkelijkste zichtbare verschil betreft de bandjes op de poten. Ze leven zowel van jonge vruchten als van kleine insecten, merendeels op sleedoorn. Sleedoorn heb ik niet in mijn tuin, maar wel andere prunussen en misschien is dat de verklaring voor zijn aanwezigheid. De Nederlandse naam is tegenwoordig 'rooshalsbandwants' en ze leven kennelijk ook graag op roosachtigen. Daartoe behoren ook fruitbomen als appel en aardbei (Rosaceae), dus vrij divers. De nimfen zijn merendeels roodbruin van kleur.
Van een soortgenoot van de vorige 2 wantsen, de Deraeocoris flavilinea vond ik zowel de mannelijke als de vrouwelijke nimfen in mijn tuin. Ze zijn (zonder de antennen) circa 4 - 5 mm lang. De foto hiernaast toont een mannelijke nimf van het 5e (laatste) stadium. Ze zijn iets kleuriger dan de vrouwtjes. Ook bij de imago's van deze soort zijn de geslachten verschillend van kleur. Het volwassen mannetje is veel donkerder dan het vrouwtje. Beide hebben duidelijke lichte randen bij het halsschild en het scutellum. Ze worden tegenwoordig esdoornhalsbandwants genoemd. Bij dit mannetje is de halsband te zien als witte omzoming van het halsschild (direct achter de kop). Ze zitten graag op esdoorn, maar ook op diverse planten zijn ze te vinden. Ik vond ze ook op jacobskruiskruid: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4, foto 5.
Er zijn soorten wantsen, die plaatselijk algemeen zijn, maar waarvan slechts weinig andere vindplaatsen bekend zijn. Van deze Deraecoris-soort was in Nederland in 2007 slechts 1 vindplaats bekend (een braakliggend terrein naast het station Middelburg). Inmiddels (2011) is deze plek bestraat en met bebouwing verder ingericht, zodat de wantsen hier niet meer zijn. Het is de Deraeocoris punctulatus. Deze wantsen foerageren graag op hopklaver en andere klavers. Inmiddels (2024) wordt deze soort ook elders in het zuiden van Nederland gezien. De mannetjes zijn iets slanker dan de vrouwtjes. Op de vindplaats waren ook nimfen aanwezig. De nimf van de foto is een exemplaar van het 5e (laatste) stadium.
Deze graswants (Megaloceroea recticornis) leeft op ongecultiveerd grasland. Ze kunnen erg verschillend van kleur zijn, van bijna zwart met wat groene randen tot groenachtig of rosebruin. Het is mede afhankelijk van het jaargetijde waarin je ze ziet. Het is een dier met een smal lichaam. De antenen zijn zeer lang bij deze soort. Zowel de nimfen als de imago's zuigen uitsluitend plantensappen, hoofdzakelijk van grashalmen en bladeren. Alleen de vrouwtjes overwinteren. De mannetjes gaan dus dood voor de winter. Ze behoren tot de grote groep van de Miridae (blindwantsen).
Als je wat beter kijkt zie je diverse soorten van dit type wants: slank, lange poten en antennen. Toch zijn er nog heel wat verschillen. Hier is bijvoorbeeld een bruine wants, die er veel op lijkt. Het is de Stenodema calcarata, die herkenbaar is aan de doorns aan de binnenkant van de achterdijen: een grote en een kleine stekel. De antennen zijn relatief wel wat korter dan die van de graswants. Ook deze soort (en alle andere Stenodema's) zuigt uitsluitend plantensappen, waarbij de imago's merendeels de onrijpe zaden gebruiken en de nimfen meer de halmen en bladeren van grassen.
Een andere wants met ook zo'n slank uiterlijk is Notostira elongata, die ook op grassen leeft. Deze soort komt ook in mijn tuin voor en ik maakte van dit fraaie vrouwtje deze close-up.
Een nieuwe soort voor mijn tuin was de ontdekking van de Closterotomus norwegicus in juli 2006. Misschien was hij eerder wel aanwezig, maar het dier is vrij onopvallend. Bij een close-up-foto lijkt het een kleurig dier, maar in de natuur heeft het meestal een goede schutkleur. Ze zijn echter wat variabel in kleur en tekenning. De donkere stippen op het halsschild ontbreken soms. De soort behoort tot de zeer uitgebreide familie van de Miridae (blindwantsen). Dat is de grootste wantsenfamilie. Ze heten 'blindwantsen', omdat ze de puntogen (ocelli) missen die veel andere wantsensoorten wel hebben. De cuneus (laatste verharde deel van de voorvleugel, hier lichtgeel-groen gekleurd) is bij deze soorten meestal goed ontwikkeld. Bij dit exemplaar is dat ook het geval. Dit is er waarschijnlijk ook een exemplaar van (op peterselie). Hier is een nimf (5de stadium) van deze soort te zien en nog een imago op het bloemscherm van peterselie in mijn moestuin.
Het mannetje van de Mediterrane prachtblindwants (Closterotomus trivialis) is geheel anders van kleur dan het vrouwtje. Bij het vrouwtje overheersen lichtgroene en bruingrijze tinten; de gehele buikzijde is lichtgroen. De soort is pas sedert 2011 in Nederland aanwezig. De opwarming van het klimaat heeft deze soort ook meer noordelijk gebracht. Ze foerageren vooral op vruchtdragende bomen en heesters, zoals in mijn tuin liguster, cotoneaster, viburnum en lijsterbes. In Zuid-Europa gebruiken ze dikwijls citrus- en olijfbomen.
Het is een aanwinst voor onze streken want ze lijken nauwelijks schadelijk en vooral de mannetjes hebben fraaie kleuren, maar vrouwtjes doen er niet veel voor onder.
Op 25 juni 2012 zag ik op de steel een grote toorts in mijn tuin een wantsje, dat ik niet direct kon thuisbrengen. Ik had deze soort niet eerder gezien. Ze zijn maar klein en onopvallend en zulke exemplaren zie je gauw over het hoofd. Het bleek de zwarte kniewants (Blepharidopterus angulatus) te zijn, een Miride die gele schouders met een zwart randje heeft en uiteraard zwarte knieën. Later bleek me dat ze in mijn tuin talrijk zijn op zwarte els. Ook nimfen zijn daarop te zien.
Op een ruderaal terreintje in Middelburg waren in oktober 2007 diverse Lygus-wantsen aanwezig. Dit is de Lygus gemellatus. Sommige soorten komen ook voor in mijn tuin. De Lygus gemellatus heeft in het scutellum een soort letter W. Ze kunnen verder vrij variabel in kleur zijn, van geelachtig tot meer bruinrood. Ze zijn 5 mm lang. De nimfen van de diverse Lygus-soorten zijn niet te onderscheiden. Daarvoor moeten ze worden uitgekweekt tot imago om zekerheid te hebben. Onderstaand geef ik nog wat extra plaatjes van deze soort en van enkele andere Lygus-soorten:
- een lichte variant van de Lygus gemellatus (bovenkant);
- een roodbruine variant van de Lygus gemellatus (bovenkant);
- een roodbruine variant van de Lygus gemellatus (voorkant);
- een nimf 5e stadium Lygus gemellatus, die ik heb uitgekweekt tot imago;
- het uitgekweekte imago van de Lygus-nimf;
- idem, de onderzijde van deze wants, waaruit blijkt dat het een vrouwtje is;
- Lygus maritimus op de bloem van Kamille;
- een mannetje van Lygus pratensis;
- een vrouwtje Lygus pratensis: met een geheel andere kleur;
- nog een vrouwtje Lygus pratensis: met veel zichtbare soortkenmerken.
- de Lygus rugulipennis;
- een nimf 5e stadium van een Lygus-soort in mijn tuin;
- idem, bovenaanzicht van hetzelfde exemplaar.
Een grotere Miride die op diverse bomen en struiken leeft, is de Miris striatus (ruim 10 mm). De dieren zijn bovendien zeer opvallend gekleurd, dus je ziet ze niet gemakkelijk over het hoofd. Ze zuigen sappen van de bomen, maar zijn deels ook predator van andere insecten, een alleseter dus. Dit is er een nimf (5e stadium) van.
Veel insecten zijn gebonden aan bepaalde planten. De schermbloemigen hebben bij diverse wantsen een voorkeur. Deze kleine Miride is de Orthops basalis, waarvan ik diverse exemplaren op dille en engelwortel zag. De wants is hier vanaf de zijkant te zien. Ze zijn klein (circa 4 mm) en daarom wat moeilijk te fotograferen. De nimfen zijn uiteraard nog kleiner en dit is een 5e nimfstadium van deze soort. Bij de adulte exemplaren, vanaf de rugzijde gezien is bij deze soorten een mooie hartvormige vlek op het scutellum zichtbaar. Die 'hartjes' zag ik ook bij een genusgenoot die ook op engelwortel foerageerde, namelijk bij de Orthops campestris, die ongeveer even klein is.
Een andere soort van dit genus wordt beschouwd als zeldzaam. Het is Orthops kalmii, die ik in mijn eigen tuin zag, maar jaren geleden ook op een terrein in Middelburg, waar ik toen was samen met wantsenexpert dr. Berend Aukema. Het is een vrij kleurrijk beestje, met stekels op de middel- en achterschenen.
Veel wantsen lijken op elkaar, maar ook heel wat soorten hebben kenmerkende uiterlijke vormen, die duidelijk afwijken van andere. Deze Miride heeft opvallend verdikte 2e antenneleden. Het is voorts een vrij langwerpige slanke wants. Het is overigens maar een klein beestje van circa 4 à 5 mm lengte. De naam van dit insect is Heterotoma planicornis en heeft dus duidelijk te maken met die brede afgeplatte antenneleden (plani = breed; cornis = spriet). Veel miriden zijn herbivoor (plantensappen), maar de heterotoma's willen ook nog wel eens een ander insect vangen en leegzuigen. Bij dit parende stel zijn de opvallende groene dijen goed te zien. Het achterlichaam heeft ook hier en daar nog wat rode kleuren. Ze zitten op de bloemknoppen van Boerenwormkruid.
Sommige wantsen vallen op door een bijzonder aspect, zoals dikke dijen, verdikte antennes of bijzondere kleuren. Deze Harpocera thoracica (Miridae, Phylinae) heeft op de top van het 2e antennelid een vreemde verdikking aan de onderkant. De wantsen zijn ruim 6 mm lang en het scutellum heeft een licht gekleurde punt. Ze leven op eiken en kennen een snelle ontwikkeling. Ze zuigen de sappen van knoppen en bloemen van de boom. Dit zal een verdwaald exemplaar zijn geweest, want in mijn tuin staan geen eiken. Ze zuigen overigens ook sappen van luizen die ze vangen en ze zijn dus omnivoren.
De verdikking van het 2e antennelid hebben alleen mannetjes. Er staan ook haren op en het schijnt een orgaan te zijn dat bij de paring gebruikt wordt om zich aan het vrouwtje beter vast te kunnen houden.
In het water leven diverse wantsen, zoals bootsmannetjes. Op het wateroppervlak leven weer andere soorten. Dit is de schaatsenrijder (Gerris lacustris, Gerridae), een zeer algemene wants met lange poten die geschikt zijn om op het water te lopen. Dat kunnen ze zeer snel. Ze leven van op het wateroppervlak vallende kleinere insecten en grijpen die met de voorpoten. Sommige exemplaren zijn gevleugeld doch bij andere zijn de vleugels korter of ontbreken geheel. De exemplaren die kunnen vliegen overwinteren als imago soms ver van het water. Hier is een gevleugeld exemplaar te zien met een gevangen prooi. Tot slot nog wat close-up-foto's uit 2010 van een brachypteer (kortvleugelig) mannetje: foto 1, foto 2, foto 3, foto 4.
De vijverkoper (Hydrometra stagnorum) is een zeer slanke wants die rustig over het water loopt, meestal aan de oeverkanten om prooien te zoeken. De kop van dit dier is zeer lang en de ogen staan op ongeveer tweederde deel afstand vanaf de voorkant. De meeste exemplaren van deze soort zijn ongevleugeld en de verspreiding van de soort kan dan niet vliegend gebeuren.
Bootsmannetjes (Notonecta glauca, Notonectidae) zijn waterwantsen die ook goed kunnen vliegen. Zo bevolken ze vele stilstaande wateren, ook kleinere als een regenton e.d. Ze zwemmen op hun rug met aan de buikzijde een luchtbel. Je ziet ze regelmatig even naar boven komen voor een verse luchtbel. Het zijn wantsen die leven van dierlijk voedsel. Ze vallen ook wel kleine kikkerlarven aan.
Terug naar HOME
Kevers
Bijen en hommels
Wespen
Zweefvliegen
Overige vliegen
Dagvlinders
Nachtvlinders
Libellen en juffers
Overige insecten, spinnen, teken en andere geleedpotigen
Terug naar boven